Driekwart eeuw mijnbouw van Laura & Vereniging
et ruim 800 jaar oude Eygelshoven gelegen in het dal van de Anselder-, de Streythagerbeek en de grensrivier de Worm, telde rond de eeuwwisseling ongeveer 550 inwoners. Boeren vormen in die tijd de kern van de bevolking, al maken oude annalen reeds gewag van 21 kompels onder de bevolking. Deze mijnwerkers waren ofwel werkzaam op de "Hollendsje koel" of op de Duitse mijnen Anna, Gouley of Voccart.
Zij die in de landbouw geen werk konden vinden waren gedwongen elders emplooi te zoeken. Door de geografische ligging van Eygelshoven, vlak tegen de Duitse grens, lag het voor de hand, dat velen naar het naburige Herzogenrath of zelfs naar Aken togen om in de aldaar reeds gevestigde metaal of textielindustrieën te gaan werken. Dagelijkse voetreizen van drie uur of meer waren geen uitzondering.
In die tijd kende men een 10-urige dagtaak. Telt men daarbij de heen- en terugweg van tezamen zes uur, dikwijls door weer en wind, dan moet men wel bewondering hebben voor de werkers van rond de eeuwwisseling. Wat zullen deze Eygelshovenaren belangstellend hebben toegezien toen in juli 1900 een aantal technici en arbeiders een aanvang maakten met het afdiepen van schacht I van de Laura.
Zij zullen snel de mogelijkheid hebben onderkend eindelijk werk te kunnen vinden kort bij huis. Reeds in 1859 waren door middel van proefboringen kolenvoorraden in deze regio aangetoond. De redenen voor het lange uitstel van de exploitatie waren tweeërlei. Enerzijds was het afdiepen van schachten in die dagen een riskant en moeizaam karwei, anderzijds was de streek verstoken van spoorlijnen en behoorlijke verbindingswegen. In deze situatie kwam verandering door de introductie van nieuwe afdiepmethoden, maar vooral ook door de verlossing uit het isolement door de aanleg van de spoorlijn Sittard-Herzogenrath.
Op initiatief van de heer H. Sarolea kwam deze spoorweg, toebehorend aan de luider Spoorwegmaatschappij. in 1896 tot stand. De gemeente Eygelshoven verleende voor de aanleg een bijdrage van f 2.000,-.
"Laura"
Door verschillende personen en ondernemingen werd in de naaste omgeving van Eygelshoven naar kolen geboord. Op een oude kaart zijn boorgaten aangegeven nabij het kasteel Rimburg, in het veld tussen Rimburg en Scherpenseel, nabij de Groenstraat en aan de andere zijde van de rijksgrens in de gehuchten Hofstadt en Wildnis. Deze boringen bleven zonder resultaat. Meer succes hadden de graven de Marchand et d'Ansembourg, Alfred Frederik Maria, rentenier te Brussel en diens broer Oscar, die het kasteel Neubourg te Gulpen bewoonde. In de hen toebehorende bossen bij Haanrade, het zogenaamde Bärenbosch, begonnen zij op 26 april 1859 met een boring. De geschiedenis van de toen nog niet bestaande NV Laura & Vereeniging neemt eigenlijk op dit moment een aanvang. De boringen bereikten op 63 meter diepte het carboongesteente en men doorboorde enkele dunne koollaagjes. Op 14 oktober 1860 vroegen de heren de Marchand et d'Ansembourg concessie aan voor de delving van steenkool. Het Bärenbosch werd echter in 1861 verkocht aan de Handelsfirma Eltsbacher en Cie. te Amsterdam, die het op haar beurt verkocht aan Antoon Wackers, molenaar te Herzogenrath en diens zwager Gustaaf Schümmer, industrieel te Klinkheide-Pannesheide.
Dezen deelden op 24 augustus 1872 aan de Ingenieur der Mijnen Bogaerts mede, dat zij eigenaar waren geworden van deze terreinen, alsmede van de zich daarop bevindende boorwerken. Wackers en Schümmer zetten de boringen voort en troffen op 1 januari 1873 op een diepte van 154 meter een kolenlaag aan van 74 cm dikte. Op 20 januari werd nog iets dieper geboord en bleek deze laag met een onderbreking van een laagje leisteen van 23 cm, een dikte te hebben van 1 meter 14 cm. Op 14 januari vroegen zij bij Gedeputeerde Staten voor een gebied van bijna 1.500 ha concessie aan onder de naam Laura - dit was de voornaam van Wackers' echtgenote. De verlening van de concessie vlotte niet erg omdat er tussen de Regering en de diverse concessie-aanvragers geschillen rezen omtrent de uitgestrektheid van de concessies. Er waren meerdere concessie-aanvragen ingediend voor dezelfde velden of voor elkaar overlappende gedeelten van velden. Tevens stelde de Regering als voorwaarde dat de aanvrager een waarborgsom stortte, waardoor de Regering enige zekerheid kreeg dat ook daadwerkelijk tot exploitatie zou worden overgegaan. Bij Koninklijk Besluit no. 24 van 9 september 1876 verkregen Wackers en Schümmer echter concessie voor een oppervlakte van 457 ha. in plaats van de aangevraagde 1.500 ha. De concessie was gelegen onder de gemeenten Eygelshoven, Kerkrade en Nieuwenhagen. Bovengronds werden de grenzen van de concessie gemarkeerd door het plaatsen van stenen grenspalen op de hoekpunten van het veld, veelal samenvallend met markante punten in het landschap. Bij het uitzetten van de grenspalen, die waren voorzien van de letter "L", waren aanwezig: Mr. P. G. E. M. Baron de Bieberstein Rogalla lawadsky, lid van Gedeputeerde Staten, J. M. H. Merkelbach, eveneens lid van G.S., E. van der Eist. Ingenieur der Mijnen Kerkrade. Wijnand Franssen, Burgemeester van Kerkrade, Frans Valkenberg, oudste wethouder der gemeente Eygelshoven, P. M. W. A. J. Jongen, burgemeester van Nieuwenhagen, Antoon Wackers en Gustaaf Schümmer, De koncessionarissen moesten een voor die tijd kapitale waarborgsom storten van f 30.000,- Zij vroegen en verkregen telkens voor twee jaar uitstel.
"Vereeniging"
Enkele jaren voordat aan Wackers en Schümmer concessie werd verleend vond op een perceel bouwland in het Kommerveld te Eygelshoven, ongeveer op de plaats waar later de lauraschachten werden afgediept. eveneens een boring plaats. Hier werd op 11 juni 1873 op een diepte van 105 meter een 66 cm dikke kolenlaag aangeboord, korte tijd later een tweede laag. Ook op grond van deze boring werd concessie aangevraagd door het Vereenigd (hier komt waarschijnlijk de naam "Vereeniging" vandaan) Gezelschap voor Steenkoolontginning in het Wormdistrikt. In 1877 werd de concessie onder de naam Vereeniging verleend voor een gebied van 454 ha., gelegen ten noorden van de één jaar eerder verleende concessie Laura. Opmerkelijk was wel dat de boring op grond waarvan de concessie-aanvrage was ingediend buiten het gekoncedeerde veld kwam te liggen. In hetzelfde jaar werden de grenspalen uitgezet. Op de afgebeelde kaart is de ligging van de concessie aangegeven. Op 14 december 1887 werd de concessie Laura door dit Vereenigd Gezelschap voor Steenkoolontginning in het Wormdistrikt en de Eschweiler Bergwerks Verein aangekocht voor de prijs van f 23.529.40. De nieuwe eigenaren waren aanvankelijk evenmin als hun voorgangers in staat om de waarborgsom te betalen. Zij kregen tot 1891 uitstel, waarna de som van f 30.000,werd voldaan evenals eenzelfde som voor de concessie Vereeniging. Bij het verlenen van de concessie's "Laura" en "Vereeniging" kon niemand bevroeden dat door samenvoeging hiervan de naam zou ontstaan van de maatschappij die beide concessies in exploitatie zou brengen.
Consessie's
In 1876 werd de concessie Laura verleend, één jaar later de concessie Vereeniging.
De oostgrens van beide velden werd gevormd door de rivier de Worm. De grens van de concessie Laura verliep verder aldus: in het zuiden vanaf de brug over de Worm in Baalsbruggen bij Haanrade (A) naar een splitsing van wegen bij de tegenwoordige protestantse kerk van Chèvremont (B). Vandaar naar de Kaffeeberg (C), vervolgens naar de hoeve Klaren Ansel (D). Vandaar in noord westelijke richting tot aan de hoeve Nieuw Rouwenhof (E). De noordgrens van het veld verliep via het oude kerkje in Eygelshoven (F) naar de brug over de Worm bij de voormalige Nievelsteiner Molen, thans: nabij de Steenfabriek Nievelsteen (G.).
De concessie Vereeniging lag oorspronkelijk ten noorden van het Laura-veld. Het noordwestelijke hoekpunt (H) is gelegen in Nieuwenhagen (Heereweg). Vanaf dit punt werd een rechte lijn getrokken over de kerktoren van Nieuwenhagen tot aan de Worm. Het punt I is gelegen even ten zuiden van Rimburg. De concessie Laura had (in die tijd) een oppervlakte van 457 hectare, de concessie Vereeniging was 454 ha. groot. In 1923 en in 1950 zou de hier geschetste toestand belangrijk wijzigen.
Oprichting
Op 26 juni 1899 kwam de "Société des Charbonnages Réunis Laura & Vereeniging S.A." in Brussel tot stand. Stichter van de maatschappij was generaal Albert Thijs, president en stichter van de Banque d'Outremer in Brussel. Thijs was voorheen een van de voornaamste medewerkers van koning Leopold II van België in de Kongo en een der pioniers van de eerste Afrikaanse spoorlijn. Voorts had hij in 1886 de oudste Congolese onderneming opgericht, de "Compagnie du Congo pour le Commerce et l'Industrie". De oprichtingsakte werd verleden ten overstaan van notaris Maitre Auguste Scheyven. Met een uittreksel van de statuten kan het doel van de maatschappij bij de oprichting als volgt omschreven worden: "De maatschappij heeft tot doel het exploiteren van de concessies "Laura" en "Vereeniging" in Nederlands Limburg; zij kan hieraan uitbreiding geven door het exploiteren van andere concessies in hetzelfde kolenbekken. Zij kan hiertoe alles doen wat noodzakelijk is voor een goede gang van zaken, bijvoorbeeld het verkrijgen van vergunningen, het sluiten van overeenkomsten die deelneming in of fusie met andere soortgelijke ondernemingen beogen. Zij kan nieuwe mijnzetels stichten en inrichtingen ter verwerking van haar producten. Zij kan in het algemeen alle handelingen verrichten op industrieel, financieel en commercieel gebied die direct of indirect, geheel of gedeeltelijk, voor de verwezenlijking van haar doel nuttig zijn". Comparanten bij de oprichting waren:
- Banque d'Outremer te Brussel
- Eschweiler BergwerksvereinteEschweiler- Pumpe
- Vereinigingsgesellschaft für Steinkohlenbergbau in Wurmrevier te Kohlscheid;
- Sal.Oppenheim Jr. & Co.
- Bankiers te Keulen;
- Amsterdamse Bank, Amsterdam;
- Albert Thijs, toen luitenant-kolonel te St. Gilles, Brussel
- Jean Cousin, ingenieur te St. Gilles
- Ed. Othberg, direkteur Eschw. Bergwerksverein
- F. S. van Nierop, direkteur Amsterdamse Bank;
- P. A. L. van Ogtrop te Amsterdam;
- Herman Hubert, ingenieur te Luik;
- Robert Reyntiens te Brussel
- Chevalier Fernand de Bauer te Brussel
De vennootschap werd gevestigd te Brussel met een administratieve zetel in Eygelshoven. Het kapitaal werd bepaald op Bfrs. 6.400.000,- vertegenwoordigd door 12.800 aandelen van Bfrs. 500,- en buitendien werden 12.800 winstaandelen uitgegeven zonder nominale waarde. De Eschweiler Bergwerksverein en de Gesellschaft für Steinkohlenbergbau im Wurmrevier brachten in de vennootschap in de concessies "Vereeniging" en "Laura". Voor deze inbreng ontvingen de twee Duitse ondernemingen ter onderlinge verdeling 2.124 volgestorte aandelen en 2.124 winstaandelen. Voor de overige 10.676 aandelen werd door de comparanten als volgt deelgenomen: E.B.V. 2.385; Vereinigungsgesellschaft 2.445; Banque d'Outremer 3.327; Sal. Oppenheim Jr. & Co. 1.446 en de Amsterdamse bank 713. De overige participanten namen deel met pakketten van 60 of 20 aandelen. Op deze aandelen werd onmiddellijk 10% volgestort; aan de participanten werden evenveel winstaandelen uitgereikt als zij aandelen hadden. Het maatschappelijk kapitaal is in de loop der jaren verhoogd tot het huidige peil van f 30.000.000,-. Sinds 1928 is de Société Générale de Belgique, waarmee de Banque d'Outremer in dat jaar een fusie aanging, de grootste aandeelhoudster.
Het afdiepen van de lauraschachten
Nadat aan alle formaliteiten voor de oprichting van de "Société des Charbonnages Réunis Laura & Vereeniging" was voldaan en ook de moeilijkheden waren overwonnen in verband met de aankoop van de terreinen aan de Menweg te Eygelshoven, de tegenwoordige Laurastraat, kon een begin worden gemaakt met de aanleg van de schachten. Twee afdiepmethoden stonden ter beschikking; de methode Honigmann met een zg. dikspoeling of de bevriesmethode Pötsch. Met de methode Honigmann waren reeds met succes de schachten afgediept van Oranje Nassau mijn I te Heerlen. Toch koos men voor de naar men aannam ter plaatse meer geschikte bevriesmethode. Voor de afdiepwerkzaamheden stond aan technische uitrusting ter beschikking: een locomobiel (stoommachine die zich op eigen kracht kon verplaatsen); een stoomlier; een Worthingtonpomp; een duplexpomp; een pulsometer en voor de ijsvorming een stoomwerktuig; twee pompen voor de circulatie en een pomp voor het afkoelwater. Deze machines en apparaten werden aangevoerd via de inmiddels aangelegde spoorlijn Heerlen-Rolduc. Vanaf het station Rolduc moest dit zware materieel door middel van paardenkracht, dwars door Eygelshoven met zijn nauwelijks verharde straten naar het terrein van de Laura worden getransporteerd: een tijdrovend werk, dat door de inwoners van Eygelshoven met belangstelling werd gevolgd. De afdiepwerkzaamheden stonden onder leiding van de eerste directeur van de onderneming, mijnbouwkundig ingenieur Raymond Pierre. Deze geboren Maastrichtenaar was voorheen directeur bij de Ombilin Steenkolenmijnen op Sumatra in Indonesië. Zijn assistent was ene ingenieur J. Koster, die in juni 1900 in dienst werd genomen tegen een maandsalaris van f 100,-. Verder waren in dienst van de maatschappij: een opzichter, een magazijnmeester en 21 werklieden. Het aantal medewerkers van aannemerspersoneel, o.a. voor de bevriezing, en voor de oprichting van de bedrijfsgebouwen bedroeg 48, terwijl voor de bouw van het ketelhuis en de schoorsteen 4 mensen waren tewerkgesteld. Het gemiddelde loon van de arbeiders in dienst van de maatschappij bedroeg in die dagen per schoft van 10 uur f 1,71 en een half. Voor de oprichting van de gebouwen en voor de bekleding van de schachtwanden werden in augustus 1900 bij de EschweiIer Bergwerksverein ringovenstenen besteld tegen een prijs van 21 mark per 1.000 stenen.
Aan de firma Gebhard und König te Nordhausen in Duitsland werd het afdiepen van de Laura-schachten opgedragen. De aanneemsom bedroeg voor schacht I, 177.000 mark en voor schacht II, 160.000 mark. De schachten die volgens de bevriesmethode zouden worden afgediept kregen een middellijn van 4,50 meter. Vóór het eigenlijke afdiepen werd eerst een voorschacht uitgediept met een doorsnede van 9 meter en een diepte tot aan de grondwaterspiegel van ongeveer 8,50 meter. Op 3 augustus 1900 kon met de boorwerkzaamheden worden begonnen. Op de bodem van de voorschacht werden ringvormig 24 boorgaten aangebracht tot op een diepte van ± 100 meter waar men op vast gesteente stootte. In deze boorgaten, 90 cm van elkaar en een cirkel vormend van 7,30 meter middellijn werden vriesbuizen neergelaten tot in het vaste gesteente. Door middel van een zogenaamde refrigirator (ijsmachine) werd een chloormagnesiumloog geproduceerd met een temperatuur van -20°C. Dit loog werd in de vriesbuizen gepompt waardoor na drie maanden vriezen een kokervormige vriesmuur ontstond met een zachte kern van circa 2,50 meter diameter. Het behoeft geen betoog dat alle boorgaten exact loodrecht moesten staan, daar anders de vriesmuur de druk van buiten niet zou kunnen weerstaan. Drie maanden later, op 29 april 1901 kon met het afdiepen worden begonnen. Dit geschiedde niet alleen met hakken, hamers, beitels on schoppen maar ook al met behulp van persluchthamers. De afvoer van de losgemaakte grond en stenen vond plaats met een zogenaamde afdiepton. Deze diende ook als personenlift, die aan drie personen plaats bood. Tegelijk met het afdiepen werd de schachtwand bekleed met gietijzeren ringen, welke in segmenten werden aangevoerd. Deze zogenaamde cuvelageringen waren 1,50 m hoog en werden onderling verbonden d.m.v. bouten. Na drie maanden afdiepen werd op 99 meter diepte het carboongesteente bereikt en werd een kolenlaag van 80 cm dikte aangetroffen. Tot dan toe had men geen noemenswaardige moeilijkheden ondervonden.
Vriezen of dooien
In augustus 1901 ontstond echter een vrij omvangrijke waterdoorbraak, die het afdiepen uiteindelijk ruim 5 maanden zou vertragen. Alle werkzaamheden moesten worden gestaakt daar het opwellende water, vermengd met zand steeg tot 69 meter onder de schachtmond. Teneinde de watertoevloed te stoppen werd onder water de schachtbodem met een cementlaag bedekt. De temperatuur van dat water was gevaarlijk hoog, zodanig dat de vriesmuur dreigde te ontdooien. De bevriesmachines bleven continu in bedrijf. Men besloot om 23 nieuwe vriesgaten te boren tot een diepte van 108,5 meter. Van deze nieuwe vriesgaten werden er 11 binnen de schachtruimte en 12 buiten de ijsmuur geplaatst. Zowel de kern van de schacht als de omgeving buiten de oorspronkelijke vriesmuur werd zodoende bevroren. De kokervormige vriesmuur was hierdoor omgevormd tot een compacte ijszuil. Door deze ijskolom moest de weg naar beneden verder worden uitgekapt. Hoe bar de omstandigheden waren waaronder de afdiepploegen moesten werken moge blijken uit een passage in een artikel van de hand van direkteur Pierre in het "Berg- und Hüttenmännische Wochenschrift Glück Auf". Hierin schrijft de heer Pierre o.m.:
"Durch die grosse Kälte die auf der Schachtsohle herrschte und gewöhnlich -7° bis -9°C betrug, bisweilen aber bis auf -13°C herunterging, erstartte das Spülwasser, infolgedessen fror das Gestänge häufig fest, obwohl zum Spülen heisses Wasser verwandt wurde".
Einde 1901 bereikte de schacht weer een diepte van 70 meter. De moeilijkheden waren hiermee niet ten einde. Na nog verschillende tijdrovende onderbrekingen werd op 112,5 meter diepte een zuivere kolenlaag aangetroffen van 1.20 meterdikte. De schacht stond nu in de vaste rots en de schachtwand was tot aan het maaiveld bekleed met een bakstenen muur. De vriesmachine kon zodoende in augustus 1902 worden stopgezet. De weg naar beneden werd verder afgediept door vast gesteente. Iedere nieuwe kolenlaag die men passeerde, bracht echter nieuwe watertoevloeden. De middelen waarvan de pioniers zich moesten bedienen waren zeer primitief. Zij beschikten nog niet over elektrische energie en moesten zich behelpen met stoomwerktuigen, die log en zwaar waren. De stoompomp, die dienst deed om het water in bedwang te houden was opgehangen aan een staalkabel; deze werd bediend door een lier. Eén leiding leverde de benodigde stoom, een tweede voerde de afgewerkte stoom en een derde het water af. Het gehele apparaat met leiding en al moest worden neergelaten of opgehaald, naar gelang het water daalde of steeg. Bij inkorten of verlengen der buisleidingen en bij elke verdere stilstand steeg het water soms onheilspellend. Er was geen enkele reserve en er was ook geen plaats voor een tweede pomp. De benodigde kolen voor de opwekking van stoom werden betrokken van de Oranje-Nassau mijn te Heerlen. In 1901 gebruikte men hiertoe bijna 10 ton per dag, terwijl het waterverbruik voor ketels en bevriezing 950.000 liter per dag bedroeg. Moeilijkheden met pomp en leidingen waren er de oorzaak van dat de schacht in november 1902 weer grotendeels onderliep. Einde 1904 bereikte schacht I een diepte van 223 meter. De bouwers hadden echter niet kunnen voorkomen, dat de schacht nog menigmaal verdronk; eenmaal steeg het water zelfs tot 20 meter onder het maaiveld. Op 223 meter werd het werk aan schacht I gestaakt.
Voorbereiding van de koolwinning
In 1903 werd met behulp van een stoommachine op beperkte schaal elektriciteit opgewekt, in 1904 werd deze installatie uitgebreid met twee turbo-generatoren met een vermogen van elk 500 kilowatt. Deze elektrische centrale Laura, in omvang niet te vergelijken met de latere installaties voor de stroomopwekking, maakte het mogelijk, ondergronds elektrische pompen in te zetten. In 1904 kwam ook de elektrische ophaalinstallatie van schacht I gereed. Bij het afdiepen van schacht I was men een tiental kolenlagen gepasseerd, de eerste op 99 meter diepte. De dikte van deze lagen varieerde van 30 centimeter tot 2,51 meter. In januari 1904 werd op 183 meter diepte begonnen met de aanleg van een productie-verdieping. Ter verkenning van de steenkolenlagen werden twee steengangen uitgezet, één in noordelijke en één in zuidelijke richting. Westelijk van de zuidelijke steengang werd een pompenkamer aangelegd, waarin twee Sulzer Hogedrukcentrifugaalpompen met een capaciteit van elk 2,5 m3 water per minuut een plaats vonden. De stoompompen werden nu buiten werking gesteld. De noordelijke steengang bereikte weldra de grens met het concessieveld Vereeniging. Bij Koninklijk Besluit werd toestemming verleend om deze grens met één steengang te doorsnijden. In zuidelijke richting werd op 60 meter van de schacht laag VI aangetroffen, in het noorden bereikte men op 83 meter afstand laag VII. Vanuit de steengangen werd de verkenning d.m.v. galerijen en doortochten voortgezet. In 1905 werden hier de eerste Laura-kolen, 7.826 ton, gewonnen. Zij werden gebruikt voor de eigen brandstof-voorziening. Nadat aan het einde van het jaar 1904 schacht I de diepte van 223 meter had bereikt, werd begin 1905 een begin gemaakt met de aanleg van laadplaatsen op dit niveau en werden de eerste steengangen van de 220 meter- verdieping aangezet.
Het eerste kantoorgebouw van de Laura.
Schacht II
In 1902, twee jaar na het begin van de werkzaamheden aan schacht I, werd een aanvang gemaakt met de aanleg van schacht II op 70 meter afstand oostelijk van schacht I. Nog in diezelfde maand kwam de voorschacht gereed. Schacht II zou eenzelfde diameter als schacht I krijgen en werd eveneens door het dekterrein afgediept volgens de bevriesmethode. De werkzaamheden verliepen in het begin zeer voorspoedig, later volgde ook hier een niet aflatende strijd tegen het mijnwater, waardoor het werk aanzienlijk werd vertraagd. In maart 1905 moesten de werkzaamheden op 130 meter diepte worden gestaakt. Men besloot om de resterende 50 meter, die de schacht nog verwijderd was van de aan te leggen 183 m-verdieping, van beneden naar boven door te breken. Hiervoor werd op 180 meter diepte een verbindingssteengang vanuit schacht I gedreven. Dit werk was begin mei voltooid. Nadat nauwkeurig de plaats van de as van schacht II was bepaald, werd, van onder naar boven, een schacht je met een middellijn van 1,30 meter aangelegd. Na enkele maanden werd de bodem van schacht II bereikt. Het water dat zich eerder in schacht II had verzameld kon via deze verbinding naar schacht I worden afgevoerd en daar naar boven worden gepompt. Vervolgens kon dit schachtgedeelte, nu weer van boven naar beneden, worden verbreed tot de normale diameter. Op 3 oktober 1905 werden de bouwers van de Laura door een zware ramp getroffen. Terwijl metselaars op 130-meter diepte bezig waren met het bemetselen van de schacht II bemerkten zij bij het hoger leggen van de werkvloer, dat zich onder hen in het gedeelte van de schacht tussen 130 en 160 meter, ten gevolge van het verstoppen van een rooster, een aanzienlijke watermassa had verzameld. Dit water vormde een grote bedreiging voor de werkers op de 183 m-verdieping. Terwijl men voorzieningen trof om dit water te verwijderen bezweek het rooster plotseling. Door het geweld waarmee het water door de schacht naar beneden stortte werden drie werkers op slag gedood, terwijl twee anderen ernstig gewond werden. De overigen konden zich door haastige vlucht ternauwernood redden. De watertoevloeden waren zo groot dat de pompen buiten bedrijf moesten worden gesteld. De mijn liep geheel onder water tot aan de grondwaterspiegel. Voor het droogleggen werd gebruik gemaakt van een nieuwe hangende elektrische hogedruk-centrifugaalpomp met een capaciteit van 8 m3 water per minuut. Speciale voorzieningen moesten worden getroffen om deze 35.000 kg wegende pomp in de schacht op en neer te kunnen laten. Einde 1905 waren de voorbereidingen zover gevorderd dat men met leegpompen kon beginnen. Einde februari 1906 was ook dat karwei geklaard. Met voldoening stelde men vast dat het water nauwelijks schade had aangericht noch aan schachten noch aan ondergrondse werken. In het gehele land volgde men met grote belangstelling de ontwikkeling van de mijnbouw in Zuid-Limburg. Niet in de laatste plaats vanwege de grote economische waarde voor de gehele natie. In dit licht kan ook het bezoek van Prins Hendrik worden gezien die in juni 1903 het afdiepen kwam bezichtigen. Schacht II droeg dan ook vanaf die tijd de naam van de prins. Schacht Hendrik kwam in 1906 gereed tot op een diepte van 185 meter.
1910 de heer en mevrouw Pierre voor de villa "Glück Auf", het huidige hoofdbureau.
Nog meer water
De grootste waterdoorbraak geschiedde echter in 1906, gelukkig zonder persoonlijke ongelukken. De voorbereidende werkzaamheden waren inmiddels zover gevorderd dat met de kolenproductie een aanvang kon worden gemaakt. Men verwachtte voor het jaar 1906 een productie te kunnen halen van 30.000 ton of meer en voor 1907 meende men zelfs te mogen rekenen op een productie van 105.000 à 120.000 ton, vooropgesteld dat men ongestoord kool zou kunnen winnen. Tegen alle hoopvolle prognoses in werd men op donderdag 25 oktober 1906 geconfronteerd met een plotselinge extra watertoevloed van ongeveer 8.000 liter per minuut. De plaats van de doorbraak was gelegen in de nieuw aangelegde pompenkamer op de 220 m-verdieping. In deze pompenkamer die nog niet helemaal was afgebouwd, maar waarvan een groot gedeelte reeds was bemetseld, brak om 4.30 uur in de namiddag met donderend geweld de vloer open en stroomden de watermassa's de mijn binnen. De hang pomp kon de toevloed niet aan en binnen enkele minuten waren de werken op deze verdieping ondergelopen. Het water in de schacht steeg met een snelheid van 70 cm per minuut. Tegen zes uur 's avonds had het water al de 185 meter verdieping bereikt. Ofschoon de pompen op deze verdieping op volle kracht werkten kon het water tot 50 cm boven de verdiepingsvloer stijgen. Teneinde de watertoevloed te stoppen werd besloten de schacht tot boven het peil van de doorbraak dicht te gooien met stenen, grind en zand.
Toch bleef het water tijdens het vullen langzaam stijgen en ofschoon de pompen perfect werkten, bereikte het water 's zaterdagmorgens om drie uur de pompen. De pompmachinisten stonden tot aan hun middel in het water. Ondanks alle inspanningen moesten de pompen tenslotte toch worden stilgelegd. Alle moeite was vergeefs geweest. De mijn verdronk andermaal. De reeds zeer uitgestrekte werken op de 183 m-verdieping liepen spoedig geheel vol. Toen daarna het water in de schacht bleef stijgen constateerde men zelfs een toevloed van 13 à 14 m3 water per minuut. De mijn verdronk uiteindelijk tot 36 meter onder het maaiveld. Naar de oorzaak van de ramp kon men slechts gissen. Het kon een storing zijn, een watervoerende laag of sterk waterhoudende zanden die door het verwerp van de aardlagen, ten gevolge van de Feldbiss-storing op gelijk niveau waren komen te liggen met de carboonlagen van de mijn. Als interessante bijzonderheid zij nog vermeld, dat aan de vooravond van de waterdoorbraak door de seismograaf van Aken een vrij hevige aardbeving werd geregistreerd. Na deze zware tegenslag moest zo snel mogelijk getracht worden de schade te herstellen. Twee mogelijkheden werden overwogen: leegpompen op het gevaar af dat de pompen eventuele nieuwe watertoevloeden niet de baas konden of vóór het leegpompen eerst een afsluitprop aanbrengen op de bodem van de schacht op 220 meter diepte. Men koos voor het laatste. Voor de verwezenlijking hiervan moesten allereerst alle reeds in dit gedeelte aangebrachte voorzieningen, zoals ladderafdelingen, luchtleidingen enz. worden verwijderd. Zware stenen en grind werden in de schacht gestort. Vervolgens werd deze laag waterdicht gemaakt door met behulp van pijpleidingen een hoeveelheid van 270 ton vloeibare cement onder water over de grindlaag te spuiten en gedeeltelijk zelfs te injecteren. Hierdoor ontstond na verloop van tijd een ruim 9 meter dikke prop.
Links: Distributie in de eerste wereldoorlog. Rechts: Het laatste paard van de Laura gaat met "pensioen"in 1936
Met het leegpompen van de schacht kon worden begonnen nadat men er zich van had overtuigd dat de geïnjecteerde cement voldoende was verhard. Dit werd vastgesteld aan de hand van twee in de ondergelopen schacht neergelaten tonnen gevuld met cement van gelijke samenstelling als de eerder gebezigde voor de injectie. Met behulp van een centrifugaal-schachtpomp, met een vermogen van 8 m3 per minuut en een opvoerhoogte van 165 meter, werd het water in negen dagen tijd weggepompt tot een diepte van 183 meter. Vijftien dagen later waren de motoren van de drie verdronken pompen door nieuwe vervangen en was er slechts één pomp nodig om de watertoevloed van dat ogenblik te verwerken. Door deze bittere ervaringen had men wel een duidelijker beeld gekregen van de watertoevloeden waarmee in de toekomst rekening moest worden gehouden. De bedrijfsleiding besloot dan ook de capaciteit van de pompenkamer op te voeren tot 24 m3 per minuut. Gelukkig had ook nu het water geen noemenswaardige schade aangericht aan de schachten en aan de ondergrondse werken. Midden april 1907 was de mijn weer vol in bedrijf. Het aantal ondergronders bedroeg toen 431, terwijl ook bovengronds reeds 196 mensen werkzaam waren. Met deze bezetting werd een productie van 500 ton per dag bereikt. Geleidelijk werden ook reeds nieuwe afbouwmethoden ontwikkeld en meer efficiënte productiemiddelen aangeschaft. Het oude mijnwerk, zoals het delven van kolen door enkele mensen op één kolen post en het vervoer van de gedolven kolen door de sleper zou al gauw verleden tijd worden. De kolenhak, het oudste mijnwerkers gereedschap werd vervangen door met perslucht aangedreven afbouwhamers en de sleufsnijmachines. Reeds voor de eerste wereldoorlog werd de schudgoot experimenteel ingezet. Deze zou later mogelijkheid openen kolen te winnen op lange fronten waardoor het effect belangrijk zou stijgen. Deze schudgoten vervoerden de gedolven kolen naar laadplaatsen, waar zij in kolenwagens werden overgeladen. Het ondergronds vervoer, dat vanaf 1906 door paarden geschiedde werd reeds in 1908 gedeeltelijk overgenomen door benzine-locomotieven. De paarden die voor het transport gebruikt werden waren aanvankelijk grove landbouwpaarden. Deze werden allengs vervangen door taaiere en minder grote Russische en andere pony's. De kleinere pony's konden bovendien in lagere gangen worden ingezet voor het transport van de kolenwagens. Het zou echter nog tot 1936 duren eer de laatste paarden, wier trekkracht maximaal 10 kolenwagens per paard bedroeg en waarvan er in 1922 nog 39 ondergronds waren, de mijn Laura zouden verlaten.
Een nieuwe ramp
Het bedrijf, dat zich inmiddels in alle opzichten voorspoedig ontwikkelde werd andermaal door een zware ramp getroffen. Op 1 september 1908 had in het ketelhuis een explosie plaats waarbij met een enorme klap een uit acht eenheden bestaande ketelbatterij bijna geheel werd vernield. Bij deze ramp werden zeven mensen gedood en vijf ernstig gewond. In een krantebericht van de Limburger Koerier uit 1908 staat over de ramp te lezen "De uitwerking van de ontploffing was verschrikkelijk.
De ravage na de ketelhuisexplosie in 1908
Het ijzeren dak van het ruim 50 meter lange gebouw, waarin zich acht ketels bevonden was als een veer opgetild en door de lucht gedragen, een der stoomketels die gesprongen was, was door het dak heengevlogen en terecht gekomen op ongeveer 100 meter van het ketelhuis, diep in den grond. Welk een gewicht zo'n reuzen gevaarte moet hebben kan men nagaan, als men weet, dat de ketel naar schatting 15 meter lang is bij 1,5 meter diameter. Een aantal kleinere ketels waren mede van hun plaats gerukt en lagen rechts en links op het terrein verspreid. Brokstukken van muren werden over het terrein geworpen tot op 100 meter van het ketelhuis. Machine-onderdelen lagen als gezaaid over het terrein. Dikke ijzeren staven werden als lucifers gebroken; in een brikkenbakkerij, die in de nabijheid van het ketelhuis staat vielen de brokstukken door het dak en de tafel heen". De stroom viel uit maar het onderlopen van de mijn kon op het nippertje worden voorkomen door twee minder beschadigde ketels in zeer korte tijd weer in bedrijf te stellen. Ook de ophaalmachine was buiten werking, de ondergronders moesten zich via schachtladders in veiligheid brengen. De kolenproductie kon eerst worden hervat nadat als noodoplossing twee locomobiel ketels met groot vermogen waren ingezet. Niet onvermeld mag blijven dat naburige mijnen onmiddellijk na de ramp spontaan hulp verleenden. Na dit ongeval kreeg de al eerder onderkende noodzaak om elektrisch gedreven mijnen te behoeden voor stroomuitval, gestalte in de vorm van een stroomkabelverbinding tussen de mijn Laura en de staatsmijn Wilhelmina.
Huisvesting personeel
De vestiging van een steenkolenmijn gaf het landelijke dorp Eygelshoven, vanzelfsprekend een geheel ander aanzien. Voor veel Eygelshovenaren betekende het vooral werk in eigen omgeving. Na de niet geringe aanloopmoeilijkheden van de mijn had deze steeds meer behoefte aan arbeidskrachten, zowel boven -als ondergronds. In de beginjaren konden de werknemers nog worden gerekruteerd uit de naaste omgeving, maar op den duur werd het noodzakelijk het wervingsgebied uit te breiden. Velen kwamen uit dorpen in de driehoek Maastricht, Sittard, Eygelshoven dagelijks naar de mijn per trein of per fiets. Oudere Eygelshovenaren herinneren zich stellig nog de dagelijks wederkerende invasie van werknemers, die zich vanaf de halte Eygelshoven in looppas naar hun werk spoedden. Uit de van vervoersverbindingen verstoken dorpen uit de verre omgeving kwamen zij per fiets. Afstanden van 15 tot 20 km over slecht onderhouden grindwegen waren geen uitzondering. Doch ook vreemdelingen uit verschillende Europese landen stroomden toe. Voornamelijk Italianen, Polen en Joegoslaven hebben zich later blijvend in de mijnstreek gevestigd. Het technisch personeel moest voor een belangrijk deel uit Duitse sollicitanten worden gerekruteerd, omdat vakkundige opzichters in Limburg praktisch niet te vinden waren. Begrijpelijkerwijs bekeken de ingezetenen deze vreemdelingen met onverholen argwaan, vooral als zij een glaasje te veel gedronken hadden. Sommige ruwe bonken, die voor geen kleintje vervaard waren, stelden de politiemacht van Eygelshoven, bestaande uit ... één veldwachter, dikwijls voor onoplosbare problemen. Maar ook de huisvesting van de vele vreemdelingen leidde vaak tot chaotische toestanden. Zowel caféhouders als partikulieren zagen in het houden van kostgangers een lukratieve bijverdienste. Kostgangers werden opgenomen in huizen waar nauwelijks voldoende ruimte was voor het eigen gezin. Vanwege de wisseldiensten in het mijnbedrijf kwam het niet zelden voor, dat de verhuurde bedden kontinu beslapen werden of zoals men dat toen noemde: "de bedden werden niet koud". Huiselijk verkeer met mensen die men amper kende, mensen met een dikwijls geheel ander kultuurpatroon, in gezinnen met opgroeiende kinderen, leidde vaak tot ontwrichting van het gezinsleven en in sommige gevallen zelfs tot zedelijke verwording. De direktie van L & V had open oog voor de moeilijkheden van zowel kostgangers alsook van de gezinnen die onderdak verschaften. Zij besloot dan ook tot het bouwen van een gezellenhuis geschikt voor de huisvesting en rekreatieve opvang van 100 mensen. Welke grote waarde men aan de totstandkoming van een gezellenhuis hechtte moge blijken uit de aanwezigheid van wereldlijke en kerkelijke autoriteiten bij de officiële opening in 1919 zoals: de toenmalige bisschop van Roermond Mgr. Schrijnen, oud minister van justitie Jonkheer Ruys de Beerenbrouck, de kommissaris van de koningin Baron van Hövel tot Westerflier, de aalmoezenier van de arbeid Dr. Poels, pastoor Schijns en de voltallige gemeenteraad van Eygelshoven. De toeloop van arbeidskrachten had tot gevolg dat de beschikbare woonruimte zelfs tot in de wijde omtrek zeer schaars was geworden, hetgeen de bedrijfsleiding deed besluiten om ook nog 200 huizen te bouwen voor arbeiders en beambten. O.a. aan de Laurastraat, de Haanraderstraat en in de Hopel.
Het drijven van een steengang
Eierkolenpers in de briketfabriek .
Afzet
Zoals gezegd kwam de kolenproductie in 1907 pas goed opgang. Op 23 augustus 1905 werd de bouw van de zeverij en de wasserij opgedragen aan de Maschinenbauanstalt Humboldt te Kalk in Duitsland, waardoor men na de inbedrijfname hoogwaardige producten op de markt kon brengen. De eerste afzet vond voornamelijk in de naaste omgeving plaats, als ook in de rest van Limburg en het gebied rond Aken. De Eschweiler Bergwerksverein was wel de grootste afnemer. De geproduceerde steenkool werd hoofdzakelijk verkocht door de heer W. Schweitzer, die in 1901 in dienst was getreden als boekhouder en kassier. De heer Schweitzer kreeg in 1907 procuratie en werd in 1910 benoemd tot commercieel directeur. De afhaal van kolen aan de mijn door particulieren en van deputaatkolen voor het personeel geschiedde via de zogenaamde landverkoop. Tot in de dertiger jaren vond de kleine afhaal plaats met boerenkarren, hondenkarren en zelfs met bolderwagens en kruiwagens. Tot de eerste belangrijke afnemers zijn te rekenen de E.B.V. en de Steenkolen groothandel Brabant. De band met S.K.G. Brabant stamt reeds uit 1907. Tot eerste agent voor de verkoop van kolen werd op 1 april 1908 de heer V. de Wolf aangesteld voor de landen Frankrijk, België en Luxemburg. Later kreeg ene heer Henri Jacobs het rayon Parijs toegewezen. Dit rayon groeide uit tot één van onze grootste afzetgebieden. In 1910 werden onze verkoopbelangen in Zwitserland behartigd door de Eschweiler Bergwerksverein. In het boekjaar 1908-1909 werd bij een kostprijs van Bfrs. 10.67 per ton een netto winst behaald van Bfrs. 3.86 per ton, of omgerekend in Nederlandse valuta respectievelijk f 5,10 en f 1,84 per ton. Naast particulieren begonnen zich steeds meer Limburgse industrieën en instellingen voor Laura-kolen te interesseren, vooral in de regio Maastricht, maar geleidelijk ook in de provincie Noord Brabant. Ook de staatsspoorwegen in Utrecht behoorden tot de vroege afnemers. Ofschoon onze steenkolen op de meeste markten een goed onthaal vonden, zocht men voor de fijnkolen nieuwe wegen.
Interieur van de elektrische centrale Laura die sinds 1903 het bedrijf van stroom voorzag.
Omstreeks 1913 werd een uitvoerige studie gemaakt om de mogelijkheid van brikettering te onderzoeken. Toen bleek dat de Laura fijnkolen hiervoor uitstekend geschikt waren, werd besloten tot de bouw van een briketfabriek, die in 1917 in bedrijf kon worden gesteld. Oorspronkelijk zouden enkel industriebriketten worden geproduceerd, doch later ging men er toe over ook eierkolen voor huisbrand te fabriceren.
Elektrische stroom
Tot januari 1902 was het dorp 's avonds in duisternis gehuld. Dan deed de petroleumlamp haar intrede. In een gemeenteverslag uit die dagen lezen wij dat men over de zeven geplaatste petroleumlampen "zeer tevreden" was. Dit bleef zo tot 1912. Op 6 juni van dat jaar sloot de gemeente een overeenkomst met de mijn Laura voor levering van elektrische stroom. Vanaf september 1913 brandden er 's avonds 27 elektrische lampen en baadde de gemeente voor die tijd in een zee van licht. Nieuwenhagen en Waubach zouden later volgen. Geleidelijk werden alle woningen in deze drie gemeenten op dit net aangesloten.
Drinkwatervoorziening
Tot 1920 beschikte de gemeente Eygelshoven over een drietal waterputten, die overigens slechts een beperkte hoeveelheid en dan ook nog minderwaardig water verschaften. De mijn Laura betrok haar bedrijfswater uit een steengang op de 183 m-verdieping waar een waterhoudende zandsteenbank was aangetroffen. Dit water was in voldoende hoeveelheden aanwezig en heeft jaren voorzien in de behoeften van de elektrische centrale, de wasserij, de badlokalen, alsmede in de drinkwaterbehoefte van het bedrijf en enkele omliggende huizengroepen. Toen de waterbehoefte steeg, werd gezocht naar nieuwe bronnen. Men slaagde hierin in 1920 toen enkele boorputten werden geslagen in het dorp Rimburg. Op een diepte van circa 60 meter en opgesloten tussen twee bruinkoollagen trof men daar artesisch water aan. Dit water was van prima kwaliteit en diende slechts ontlucht en onthard te worden om als drinkwater te kunnen worden benut. Van deze boorputten werd een hoofdleiding gelegd naar de mijn Laura, terwijl tevens, omdat overvloedige hoeveel heden aanwezig waren, de gemeenten Eygelshoven, Waubach en Nieuwenhagen konden worden aangesloten.
25 jaar L & V
De eerste 25 jaar in het bestaan van de onderneming, werden op 26 juni 1924 afgesloten. Op deze feestdag kreeg iedere werknemer vrijaf en een extra premie. Ook gepensioneerden en weduwen die pensioen genoten ontvingen een extra uitkering. Aan het jubileum waren kinderfeesten verbonden terwijl 's avonds een groots vuurwerk werd ontstoken. Aan het feestmaal, dat plaats vond in de loonhal van de Laura zaten meer dan 160 personen aan. De feesttafel werd gepresideerd door de heer Leboeuf. gedelegeerd commissaris. Als gasten werden door de heer Leboeuf welkom geheten de ministers Ruys de Beerenbrouck en Van Swaag, Dr. Poels, de directies van andere particuliere mijnen evenals een afvaardiging van de Staatsmijnen. Naar onze informatie moet dit feest, 50 jaar geleden, uitstekend geslaagd zijn ofschoon enkele boze tongen blijven beweren dat velen die dag te diep in hun glaasje gekeken zouden hebben.
Gezicht op de mijn Laura vanaf de steenberg (1938)
Tweede mijnzetel
De concessievelden Laura en Vereeniging werden doorsneden door de Feldbiss-storing, die de oostelijke grens vormde van de ontginning vanuit de mijn Laura. De storing verloopt ongeveer Zuid-Noord: van Bardenberg over Rolduc en Eygelshoven naar Brunssum en Sittard. Tot in de 19e eeuw nam men aan dat ten oosten van deze storing geen carboongesteente meer voorkwam, of tot grote diepte was weggezakt. Wij weten thans dat de Feldbiss de carboonlagen ruim 200 meter verwerpt. Het drijven van gangen door deze storing, die sterk waterhoudend is, werd zeer bezwaarlijk geacht. Geadviseerd werd om de ondergrondse werken op respectabele afstand van de Feldbiss te beëindigen. Oostelijk van de storing bevond zich met name een groot gedeelte van de concessie Vereeniging. Om de bovengenoemde reden was het niet mogelijk om de kolenlagen in dit veld vanuit de mijn Laura te ontginnen: dit was aanleiding voor de oprichting van een tweede mijnzetel. Al in 1903 werd door Laura & Vereeniging getracht uitbreiding te krijgen van de concessie Vereeniging: een in dit veld op te richten mijn zou er meer rendabel door worden. Op 17 september van dat jaar werd bij Gedeputeerde Staten van Limburg een concessieaanvraag ingediend voor een gebied van 410 ha gelegen in de gemeenten Rimburg en Ubach over Worms, dat deel uitmaakte van het mijnveld Eendracht. Hiertegen kwam verzet o.a. van de Nederlandsche Maatschappij tot het verrichten van mijnbouwkundige werken te Haarlem, die per 1 september 1903 in Ubach over Worms met een proefboring begonnen was. In 1906 volgde de tegenaanvraag o.a. van deze maatschappij. Dan valt er een stilte rond beide aanvragen, tot plotseling op 10 oktober 1910 een Wetsvoorstel wordt ingediend waarin het betrokken veld werd toegevoegd aan het Staatsmijnveld. Tevergeefs richtte Laura & Vereeniging haar bezwaren tot de Limburgse Tweede Kamerleden Jhr. Ruys de Beerenbrouck en Beckers, de volledige Tweede Kamer, het ministerie van Handel en Nijverheid en zelfs tot de Koningin: bij wet van 13 februari 1911 werd het veld niettemin aan Staatsmijnen toegewezen. De strijd om Eendracht was verloren maar niet geëindigd. Laura & Vereeniging deed vervolgens een bod van f 120.000,-. Er volgde een lange periode van onderhandelingen met Staatsmijnen, die niet alleen de hoogte van de koopsom tot inzet hadden, maar ook de vraag door wie de exploitatie van dit veld op de meest rationele wijze kon plaatsvinden. Op 6 augustus 1920 schreef Laura & Vereeniging aan de Minister, dat het in haar bedoeling lag om een tweede mijn te stichten aan gene zijde van de Feldbiss-storing, wanneer men alsnog de beschikking kon krijgen over het al jaren geleden aangevraagde deel van Eendracht.
Aan de oostzijde van Eygelshoven verschenen in 1922 twee houten schachtbokken en werd begonnen met het afdiepen van de beide Julia-schachten. Aan weerszijden van het spoorlijntje, dat was aangelegd voor de aanvoer van materialen, liggen de segmenten van de cuvelage-ringen, waaruit de schachtwanden werden opgebouwd.
Laura & Vereeniging zou dan het gedeelte westelijk van de storing exploiteren, terwijl zij aan een nieuw op te richten naamloze vennootschap de gedeelten oostelijk ervan in pacht zou geven. Tot welke rivaliteit de moeizame onderhandelingen aanleiding gaven wordt geïllustreerd door de reactie van L.V. op een tussenvoorstel van de Mijnraad: Laura & Vereeniging zou het betrokken gedeelte mogen exploiteren tegen betaling van een royalty per ton kolen; de heer Schweitzer merkte schertsend op, dat wanneer deze royalty het verschil tussen de verkoopprijs van Laura & Vereeniging en de kostprijs van Staatsmijnen zou bedragen, er dan nog genoeg voor Laura & Vereeniging zou overblijven. In 1922 kwam men tot overeenstemming: Laura & Vereeniging zou ±299 ha. verkrijgen voor een prijs van bijna f 900.000,-. Op verzoek van de Minister zou Laura & Vereeniging afzien van de oprichting van een aparte vennootschap voor de ontginning ten oosten van de Feldbiss.
De wet waarbij de afstand van dit gedeelte van het Staatsmijnveld werd geregeld, werd afgekondigd op 17 maart 1923. Bij Koninklijk Besluit no. 104 van 2 juli 1923 werd aan Laura & Vereeniging concessie verleend voor de ontginning van steenkool in dit veld. Tevens werd in dit K.B. de grens tussen de concessies Laura en Vereeniging gewijzigd. Deze verliep voortaan Noord-Zuid, ongeveer parallel met de Feldbiss-storing. In 1922 was men begonnen met de aanleg van de nieuwe mijn. Deze kreeg de naam "Julia", naar de echtgenote van generaal Thijs, stichter van de "maatschappij. De naamgeving van de beide mijnen van de onderneming heeft wel eens aanleiding gegeven tot misverstanden, getuige een brief die ooit binnenkwam, gericht aan de "Dames Laura en Julia". Het veld ten oosten van de Feldbiss-storing was nu 702 ha. groot en werd verkend d.m.v. zes boringen, de laatste tot een diepte van 1.102 meter. In de beemden aan de oostzijde van Eygelshoven, het zg. Gemeentebroek waar de inwoners van Eygelshoven gratis hun koeien mochten weiden, verrezen twee houten schachtbokken en werd met het afdiepen van beide schachten begonnen.
Medio 1925 stonden de 50 meter hoge schachttorens "op poten"
Bezoekers op de mijn Julia in 1927. Links: de heer Schweitzer, die in 1925 de heer Pierre was opgevolgd als directeur. De heer Schweitzer, sinds 1901 in dienst bij Laura & Vereeniging, was sinds 1910 al commercieel directeur.
Het afdiepen door het 217 meter dikke dekterrein vond, evenals 25 jaar eerder op de Laura, plaats met behulp van de bevriesmethode. Verdiepingen werden aangelegd op 303 en 365 meter diepte. Nog steeds is zichtbaar, dat de aanleg van de mijn Julia volgens een logisch en overzichtelijk concept heeft plaatsgevonden. Speciale aandacht werd ook besteed aan de aanblik van de gebouwen. Hiervoor werd zelfs een prijsvraag uitgeschreven.
De mijn Julia gold in die tijd als een der modernste in Europa. Nieuw was bijvoorbeeld de geheel automatisch werkende omloop van volle en lege kolenwagens op de losvloer. Over kettingbanen werden de volle wagens van de schacht naar de wasserij en zeverij getrokken, na m.b.v. kippers te zijn geleegd keerden de lege wagens naar de schacht terug.
Ondergronds vond men aan de schachten soortgelijke transportinstallaties. Het beeld van sleperstransport rond de schachten was hiermee verdwenen. Voor het ondergronds transport werd uitsluitend gebruik gemaakt van elektrische locomotieven. Nieuw en voor de eerste maal in Nederland toegepast waren de ophaalmachines met een dubbelconische trommel.
De schudgoten werden sinds het begin van de twintiger jaren op grote schaal toegepast voor de afvoer van de gewonnen kool.
Ophaalmachine. Met een snelheid van 18 meter per seconde konden acht gevulde wagens per trek omhoog worden gehaald. De stalen kabels hadden een diameter van 57 mm, de lengte was berekend op een maximale schachtdiepte van 550 meter.
Een beeld van de losvloer. Kettingbanen zorgen voor een automatische omloop van volle en lege wagens.
Ook wasserij en zeverij kwamen in 1928 gereed.
De afvoer in de pijler geschiedde met schudgoten, na 1930 ook d.m.v. rubber transportbanden. In 1926 kwamen de eerste kolen boven. Uit enkele cijfers is het geleidelijk in productie komen van de mijn af te lezen. In 1926 werd 42.300 ton gedolven, in 1928 191.000 ton, in 1930 701.600 ton. De totale productie van Laura & Vereeniging bedroeg in dat jaar 1.472.400 ton.
De personeelsbezetting was opgelopen tot 4.000 man, waarvan 1.700 werkzaam waren op de nieuwe mijn. Onder hen bevond zich juffrouw Huveneers, sinds 1929 werkzaam als telefoniste op het hoofdkantoor, de eerste vrouw in dienst van L.V. Door de grote toeloop van personeel naar de mijn Julia ontstond in de streek een ernstig woningtekort. Door de Stichting Thuis Best werd, in samenwerking met de maatschappij, terzijde van Waubach het Lauradorp gebouwd. De woninggroep telde ca. 500 woningen en was voorzien van diverse gemeenschapsvoorzieningen zoals kerken, scholen etc. De pas in gebruik genomen mijn Julia trok van veel zijden belangstelling.
In 1927 bracht Koningin Wilhelmina, vergezeld van Prins Hendrik en Prinses Juliana een bezoek aan de voor die gelegenheid prachtig versierde Julia. De zangvereniging Mijn Laura samen met het kerkkoor van Eygelshoven luisterden het feest op. Ook waren een twaalftal van de oudste werknemers aanwezig. Op 7 april 1931 werd een drie uur durende radiozending aan de mijn gewijd. Radioverslaggevers maakten de gang van het badlokaal naar de ondergrondse pijlers en vertelden de luisteraars onderweg over hun indrukken. Het radioteam werd gevolgd door de zangvereniging Mijn Laura, die ondergronds ten gehore bracht: "Bergmanns Einfahrt", "Der Steiger kommt", "Wenn Schwarze Kittel" en "Bergmanns Ausfahrt".
Op de uitzending kwamen reacties van mensen, die verrast waren door de grote helderheid, waarmee de uitzending van onder uit de mijn was overgekomen.
1928: in een landelijke omgeving op steenworp afstand van de Duitse grens, is een monumentaal gebouw verrezen.
Rechts: De pompenkamer op de 365 m-verdieping met een capaciteit van 24 m3 water per minuut.
De beide foto's hiernaast (Rechts) stammen uit 1928.
Links een trein met accumulatorlocomotief, rechts een elektrische 10k met bovenleiding.
"Wegens gebrek aan afzet"
Terwijl de aanleg van de tweede mijnzetel gestadig vorderde en de Julia aan het einde van de jaren twintig in productie was gekomen, tekenden zich in dezelfde periode steeds duidelijker grote afzetproblemen af. Was 1923 nog een gunstig jaar, omdat door troebelen in het Ruhrgebied de productie van de Duitse mijnen sterk terugliep, in 1924 leverde de afzet grote moeilijkheden op. De onrust in het Ruhrgebied was voorbij en vanuit Duitsland werden weer grote hoeveelheden kolen aangeboden op de Nederlandse markt, zodat de prijzen daalden. Om de afzet van Laura-kolen te bevorderen werd een net van agenten opgebouwd. We noemen Jacobs in Parijs (nadien: Nolle); Charbons et Minerais in Straatsburg; Philipps in Nancy; Jacquetant in Lyon. In België: Rouxel, Verheijen en Robert te Brussel; Crespin in Luik. Naast de afzet aan industrie en steenkolengroothandel werden in Nederland kolen verkocht via de agenten: Van Geenhuizen in Amsterdam; Wubben in Den Haag en Zijlstra in Deventer. Een waardevermindering van de Franse en Belgische munt vergrootte de moeilijkheden en trof Laura & Vereeniging in het bijzonder, omdat een groot gedeelte van haar productie in deze landen werd afgezet. Op de Nederlandse markt namen de Ruhrmijnen in de concurrentiestrijd een gunstiger positie in als gevolg van gunstiger geologische omstandigheden en goedkopere aanvoerwegen (de Rijn). Bovendien lagen de Nederlandse lonen 40 procent hoger dan die in de Duitse mijnbouw. In het kolenjaar 1925 slaagde Laura & Vereeniging er ternauwernood in om haar kolen tegen kostprijs af te zetten. Een lichte opleving kwam in 1926 als gevolg van de mijnwerkersstaking in Engeland. Op iedere ton kolen kon 64 cent worden verdiend. Op het Laura-terrein werden zelfs de morskolen op het spooremplacement opgeschept en verkocht. In de volgende jaren nam de concurrentie weer in alle hevigheid toe.
Crisis
Nog eenmaal, in het jaar 1929, steeg de vraag naar kolen als gevolg van de zeer strenge en langdurige winter. Maar gaandeweg deed de economische crisis in de Verenigde Staten zich in steeds sterkere mate ook in Europa gelden. Door het opvoeren van de productie trachtten de mijnen de kostprijs te drukken. Laura & Vereeniging zag bovendien door het in bedrijf komen van de Julia haar productie aanzienlijk verhoogd. Bij de sterk verminderde vraag, vooral naar industriekolen, was er echter geen plaats voor het verhoogde aanbod. Een ernstige crisis was voor de mijnen begonnen.
Open deur
Ten gevolge van de devaluatie van het pond sterling kwamen de Engelse mijnen in een uitzonderlijk gunstige concurrentiepositie. Voor het eerst verschenen ook Poolse kolen op de binnenlandse markt. Daarbij kwam, dat vele landen, ter bescherming van de eigen mijnindustrie, overgingen tot invoerbeperkingen. De Nederlandse markt was echter onbeschermd en de Limburgse mijnen voelden zich door de Regering aan hun lot overgelaten. In een L&V-publicatie uit die tijd lezen we: "Ook de Limburgse mijnindustrie ondervindt in zeer bedenkelijke mate het verschil in politiek welke door Duitsland en Nederland wordt gevolgd. Terwijl Nederland, de politiek der open deur huldigend, de Duitse kolen in onbeperkte hoeveelheden toelaat, terwijl de Nederlandse Spoorwegen met een beroep op de concurrentie van het vervoer te water, zeer gunstige tarieven voor de Duitse kolen hebben toegestaan, heeft Duitsland niet alleen de invoer van de Nederlandse kolen gerantsoeneerd, doch wordt die invoer op allerlei wijze tegengegaan en de doorvoer naar Zwitserland belemmerd".
Conventie
Om aan een dreigende chaos op de Nederlandse markt het hoofd te kunnen bieden verbonden de Limburgse kolenmijnen en de importeurs van Duitse kolen (Steenkolen Handels Vereeniging) zich in het kolenjaar 1930 1931 in een conventie. Deze was echter geen lang leven beschoren: al na één jaar werd de overeenkomst beëindigd omdat men het niet eens kon worden over de prijzen en de marktverdeling. Een nieuwe conventie werd per 1 april 1933 aangegaan, nu tussen de Limburgse mijnen en de Eschweiler Bergwerks Verein. Deze bleef in stand tot aan de Tweede Wereldoorlog.
Spoorwegreklame in de krisistijd. Dit bord, te vinden aan vele Nederlandse stationsgebouwen, moest de belangstelling voor onze kolen vergroten.
Voorraden
Hoe moeizaam de afzet verliep wordt aangetoond door de grote voorraden die zich bij beide mijnzetels ophoopten. Op een gegeven ogenblik bedroegen deze 600.000 ton, bijna evenveel als de jaarproductie van een der mijnen. Op het Laura-terrein lagen de kolen tot aan de schachten opgeslagen. Schepen met kolen werden voorheen eerst verzonden wanneer de vracht reeds was verkocht. Omdat men niet wist waar met de kolen te blijven, werden nu vele schepen "op voorraad" naar Parijs gezonden, op zekere dag zelfs 27 tegelijk. Vaak maanden bleven deze schepen op de Seine liggen, voordat een koper gevonden was. Dividenden over deze jaren werden gepasseerd. Noodgedwongen werd overgegaan tot ontslag van personeel en werktijdverkorting: als regel werd op zaterdag niet gewerkt, vaak eveneens niet op woensdag. Van week tot week werd aan de hand van de orders en bestelbonnen bekeken of op deze dagen gewerkt kon worden. Steeds vaker was dit niet het geval en verscheen in de loonhal een desbetreffende mededeling op een geschilderd publicatiebord, dat als reden vermeldde: "wegens gebrek aan afzet". In 1935 trad een lichte verbetering van de toestand in, 1936 bracht een algemene opleving van de conjunctuur. De productie van Laura & Vereeniging was intussen teruggelopen van 1.514.300 ton in 1931 tot 1.106.100 ton in 1935. De personeelsbezetting was gedaald van 4.000 naar 2.600 man. Ook de imkers in de regio deelden in de malaise op de mijnen. In de grote voorraden fijnkolen, die lange tijd onberoerd op de terreinen bleven liggen, nestelde zich de "bijenwolf", een wesp die de bijen in de vlucht doodde en als voedingsbodem voor de larven gebruikte. De bijenkorven raakten ontvolkt: op last van de directie werd de fijnkolen-voorraad gebriketteerd.
Elektrische centrale Julia
De mijn Julia betrok in haar beginperiode stroom van de elektrische centrale Laura. Weldra bleek de stroomproductie van deze in 1903 gebouwde centrale ontoereikend. In 1937 werd een nieuwe op het Julia-terrein gelegen centrale in bedrijf gesteld. Deze voorzag voortaan beide mijnen van voldoende elektrische energie, de Lauracentrale werd hierna buiten gebruik gesteld. Ook de gemeenten Eygelshoven, Nieuwenhagen en Ubach over Worms bleven de stroom betrekken van Laura & Vereeniging. De Juliacentrale beschikte over twee turbines van 12.000 kilowatt, in 1949 werd een nieuwe turbine aangeschaft met een capaciteit van 20 mega-watt.
1940 - 1945
Na de grote kolenoverschotten in de crisisperiode, ontstonden in het jaar 1939 ernstige tekorten. Door de toenemende onrust ten gevolge van de oorlogsdreiging steeg de vraag naar kolen. De regering richtte in dat jaar het Rijkskolenbureau op, dat maatregelen moest nemen om de binnenlandse kolenpositie veilig te stellen. Tevens werd een - soepel gehanteerd - exportverbod afgekondigd. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog ging het toen door de bezetter gecontroleerde Rijkskolenbureau over tot distributie van de kolen. Aan de verkoopvrijheid van de mijnen was voorlopig een einde gekomen: de gehele productie werd door het Rijkskolenbureau afgenomen. Tijdens de oorlogsjaren stelde de bezetter alles in het werk om de productie op te voeren. De werktijd voor ondergronders werd van 8 op 8.75 uur gebracht, de bovengrondse werkweek op 54 uur. Met ingang van zondag 22 maart 1942 moest één zondag per maand worden gewerkt, vanaf september 1942 twee zondagen.
Het personeelsbestand liep in de jaren 1940 en 1941 op van 2.900 naar 3.600 man: talrijke landgenoten - niet-mijnwerkers - zochten hun toevlucht tot het mijnbedrijf om aan een tewerkstelling in Duitsland te ontkomen. Onder het aangenomen personeel bevonden zich ook vele onderduikers, met name studenten. Ondanks de zojuist genoemde maatregelen en de grote personeelsstijging nam de productie af. Openlijke sabotage was echter een niet ongevaarlijke zaak i.v.m. de vele Duitsers die (van oudsher) onder het personeel van L & V werden aangetroffen, met name ook in de toezichthoudende functies. In 1943 brak er op de mijnen, evenals in vele andere bedrijven in Nederland, een spontane staking uit naar aanleiding van de Duitse plannen om de in 1940 vrijgelaten Nederlandse krijgsgevangenen weer in gevangenschap naar Duitsland af te voeren. Op 31 april was de staking algemeen. Op 1 mei bedroeg het aantal verzuimdiensten op de Laura 1.399 van de 1.688 mogelijke diensten, op de Julia 1.532 van de mogelijke 2.122. De staking werd met geweld de kop ingedrukt. In september 1944 werd Zuid Limburg bevrijd, ook in Eygelshoven werd uitbundig feestgevierd. De mijnbedrijven waren echter totaal ontredderd en werden onder het beheer van de Staat gesteld. Enkele productiecijfers: in 1944 was de totale L & V productie teruggelopen tot 789.500 ton, in 1945 zelfs tot 432.900 ton, ongeveer een derde van de normale vooroorlogse productie. De oorzaken waren velerlei: er heerste een groot gebrek aan materiaal; Duitsers en N.S.B.-ers, voor zover zij al niet uit eigen beweging de wijk hadden genomen, werden uit het bedrijf gezet; zij, die als onderduiker of anderszins in de oorlog in dienst waren getreden, verlieten het bedrijf waardoor een groot personeelstekort ontstond; de voedselvoorziening voor de mijnwerkers was zeer gebrekkig en de arbeidscondities verouderd. In een turbulente tijd kwamen in snel tempo voorzieningen op sociaal gebied tot stand. Een tijdelijke, maar op dat moment belangrijke maatregel was de oprichting van de Stichting Mijnwerkers Voorziening. Deze stichting had tot doel om er voor te zorgen dat de mijnwerker een deel van zijn loon kon omzetten in artikelen, waaraan grote behoefte was. Een zeer fundamentele verandering naar moderner tijden was de totstandkoming van de P.B.O., ingesteld bij het Mijnstatuut van 20 juni 1945. Op 29 juli 1947 vond de eerste vergadering van de Ondernemingsraad van Laura & Vereeniging plaats. Later werden de drie Ringen ingesteld en per werkeenheid vertrouwensmannen gekozen. De binnenlandse kolen positie was zeer krap. De productie van de mijnen was door de genoemde oorzaken aanzienlijk teruggelopen, voldoende aanvoer vanuit het buitenland was ook niet te verwachten. Het Rijkskolenbureau zag zich zodoende genoodzaakt om de distributie van kolen voort te zetten tot mei 1950 voor wat betreft huisbrandkolen, tot april 1954 voor wat betreft industriekolen. In de strenge winter 1946-1947 werd de brandstofschaarste sterk gevoeld. Heel Nederland deed een beroep op de eigen mijnindustrie. Door de extra inspanning van velen kwam het land deze kritieke periode te boven. Ook startte in deze tijd een actieve personeelswerving van de mijnen, die tot in de zestiger jaren werd voortgezet om in het permanente personeelstekort te voorzien. De kolenpositie verbeterde in de jaren 1948 en 1949. Per 1 januari 1949 werd het staatsbeheer over de particuliere mijnen opgeheven. In hetzelfde jaar vierde Laura & Vereeniging haar 50-jarig bestaan. Het werd een groot feest, in de stijl van de tijd gevierd, met een defilé op de mijn Julia, kermis in Eygelshoven en een vuurwerk nabij de bruinkoolvijver. Een veelbewogen periode van 25 jaar werd afgesloten.
Uitbouw van de ondergrondse bedrijven
Na de vele moeilijkheden bij het afdiepen van de schachten, kwam de mijn Laura in 1907 in productie met één verdieping, de "183". Schacht I had weliswaar een diepte van 220 meter bereikt, maar ten gevolge van de waterdoorbraak in 1906 moesten de plannen voor een 220 m-verdieping worden opgegeven. De kolenlagen die deze verdieping had moeten ontsluiten, zouden worden ontgonnen vanuit de hoger gelegen (183 m) -verdieping. Ter ontsluiting van hoger gelegen kolenlagen werd in 1917 - 1918 de 120 m-verdieping aangelegd, in dezelfde periode startte de aanleg van de 153 m verdieping, van waaruit in 1920 de eerste pijler werd aangetrokken. Pas vele jaren later, in 1927 tot 1932, werden de beide Lauraschachten verder afgediept en nieuwe verdiepingen aangelegd resp. op 274 en 378 meter diepte. In verband met de ontginning op grotere diepte werd in 1935 schacht II omgebouwd, waarbij de oude trommelophaalinstallatie werd vervangen door een Koepemachine. Deze werd loodrecht boven de schacht geplaatst in een nieuwe stalen schachttoren, die de kleine, uit 1909 stammende schachtbok verving. Op 19 juli 1935 verrichtte de oude ophaalmachine II de laatste trek. De nieuwe ophaalinstallatie van schacht II heeft sedertdien het beeld van de mijn Laura beheerst.
Schacht I tot 753 meter
In 1954 werd Laura-schacht I verder afgediept, schacht II is niet dieper geweest dan de 378 m-verdieping. In december 1955 was een diepte bereikt van 753 meter. In 1961 werd de 550 m-verdieping op deze schacht aangesloten, in de jaren 1962 tot 1966 werd de 680 m-verdieping aangelegd ter ontsluiting van de Finefrau-Iagen. In verband hiermee was in 1960 ook de oude schachtbok en ophaal machine vervangen door een ophaalinstallatie soortgelijk aan die van schacht II.
Julia naar 540 meter
"De 540" werd een nieuwe hoofdproductieverdieping van de mijn Julia, naast de bij de oprichting van de mijn aangelegde 303- en 365 m-verdieping. Eind 1939 startten de voorbereidingswerkzaamheden, in februari 1942 werd begonnen met het afdiepen, eerst van schacht II. Bij de werkzaamheden ondervond men grote overlast van mijnwater, dat deels uit de schachtbodem opwelde, deels langs de schachtwanden omlaag kwam. Tweemaal is de schacht verdronken, de laatste keer toen men de 540 m-verdieping al had bereikt. Nadat men tijdens het afdiepen een drietal kolenlagen was gepasseerd, nl. laag X (Merl), XI (Klein Mühlenbach) en XIa (Gross Mühlenbach), vertelden de mijnmeters, dat wanneer men de schacht nog een drietal meters verder zou afdiepen, men op laag XII (Steinknipp) zou stoten. Nadat besloten was om het werk nog even voort te zetten, bleek dit juist te zijn en stond men in laag XII. Dat was op 10 augustus 1943, een feestelijke dag op de Julia. Een kroniek uit die dagen vervolgt aldus: "Tijdens de nachtdienst van woensdag 11 augustus was de schachtploeg bezig wat kolen uit laag XII weg te nemen, toen plotseling uit de nog onbeklede schachtwand het water met zo grote kracht begon te spuiten, dat het gesteente openscheurde. De geweldige watertoevloed was noch te stuiten, noch te verwerken door de twee pompen die op de schachtbodem aanwezig waren, integendeel, de mannen moesten overhaast de vlucht nemen voor het snel stijgende water en de pompen moesten achterblijven, benevens al het andere materiaal. Meter voor meter steeg het water in de nieuwe schacht en het kwam eerst tot stilstand na acht dagen, toen de waterzuil 170 meter gestegen was". Op enkele meters na had het water de 365 m-verdieping bereikt. Door het inzetten van grote pompen werd de schacht weer leeggezogen. Pas na maanden werd de schachtbodem weer bereikt en kon hierop een 2,5 meter dikke betonnen vloer worden gestort, waarmee in een zoveelste gevecht het mijnwater was overwonnen. In juli 1944 werd begonnen met het afdiepen van schacht I. Zonder noemenswaardige moeilijkheden werd na twee jaar eveneens het 540 meter-niveau bereikt en kon de aanleg van de 540 m-verdieping beginnen. In 1953 kwam de eerste pijler op dit niveau in productie.
Het afdiepen van de Julia-schachten naar de 540 m-verdieping. De losgemaakte steen werd afgevoerd met de afdiepton. Deze diende ook als personenlift.
Het drijven van een steengang: het boren van de schietgaten waarin de explosieven worden geplaatst. De foto is genomen tijdens de aanleg van de derde verbindings-steengang tussen de Laura en de Julia en toont de Laura-zijde.
De 550 m-verdieping Laura. Links de verbindingssteengang met de Julia, rechts de zuidelijke hoofdsteengang.
De 540 m-verdieping Julia; de foto toont steengang 523, nabij de schachten.
Vorwärts - Erweiterung
Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog exploiteerde de Julia een zeer mooie kolenlaag vlak tegen de Nederlands- Duitse grens aan. Deze laag zette zich over de grens voort in een gebied dat nog niet geconcessioneerd was. Aan de andere zijde werd dit z.g.. "Bergfreies Gebiet" begrensd door de concessies, - o.a. Vorwärts van de Eschweiler Bergwerks Verein. In 1949 werd door de Duitse autoriteiten voor dit gebied alsnog aan de E.B.V. concessie verleend, onder de naam "Vorwärts- Erweiterung". In 1945 was echter aan Laura & Vereeniging door het toenmalige Engels Militair Gezag toestemming verleend voor ontginningen in dit gebied, waarna vanuit de Julia in steengang 117 op de 365 m-verdieping de Nederlands-Duitse grens was overschreden. Op 31 december 1950 werd met de E.B.V. een overeenkomst gesloten, waarbij L & V de kolenlagen tot op het niveau van -280 meter N.A.P. aankocht. In 1958 werd de overeenkomst uitgebreid tot de lagen tot -800 m N.A.P. Voor beide uitbreidingen waren staatsverdragen tussen Nederland en Duitsland noodzakelijk.
Verbindingen tussen Laura en Julia
Tijdens de eerste oorlogsjaren werd een verbindingssteengang gedreven van de 365 m-verdieping van de Julia naar de 378 m-verdieping van de Laura. Een van de redenen was het scheppen van een "nooduitgang" via de andere mijn, voor het geval dat de ophaalinstallaties van een van beide mijnen ten gevolge van oorlogshandelingen niet meer bruikbaar zouden zijn. Nieuwe technieken maakten het mogelijk om deze steengang aan te leggen door de zo gevreesde Feldbissstoring. In 1959 kwam een tweede verbinding tussen beide mijnen gereed, nu op het niveau van de 550 meter-verdieping. Reden was de verkenning van de kolenlagen die door de in 1955 tot meer dan 700 meter afgediepte Laura-schacht I werden ontsloten, m.n. de Finefraugroep. Het drijven van de ruim 1.000 meter lange verbindingssteengang 511 a geschiedde vanuit de Julia. In de omgeving van de Feldbiss stagneerde het werk als gevolg van de grote watertoevloed. Eerst nadat grote hoeveelheden water waren afgetapt en de omgeving van de steengang met cement was geïnjecteerd, kon een weg worden gebaand naar de andere mijn. Na drie jaren werd op 19 februari 1959 de verbinding met Laura-schacht I tot stand gebracht. Een derde verbinding werd in 1967 aangelegd, weer op het 365 m-niveau. Vanuit beide mijnen werd de verbindingssteengang aangezet en op 5 december 1967 konden de Laura- en Juliamensen elkaar over het puin van de doorslag begroeten. Deze nieuwe verbinding vormde een belangrijke schakel in de concentratie van de ondergrondse bedrijven van de mijnen Laura en Julia, die begin 1968 voltooid werd.
Waterdoorbraak
Zoals uit het voorafgaande is gebleken heeft het mijnwater voortdurend het ondergronds bedrijf voor problemen gesteld. In 1958 dreigden echter rampzalige gevolgen, toen op dinsdag 28 januari in het Noord-Oostveld van de Julia in pijler 6a (laag X) water werd geconstateerd. Aanvankelijk leek de hoeveelheid niet verontrustend, maar in de loop van de daarop volgende dagen drong meer water en grote hoeveelheden drijfzand uit het dekterrein de mijn binnen. Vanaf de plaats van de doorbraak, 65 meter boven de 365 m-verdieping, zocht het drijfzand zich een weg naar beneden. De hoeveelheid water was niet alarmerend: deze kon gezien de aanwezige pompcapaciteit worden afgevoerd. Maar tegen iedere prijs moest worden voorkomen dat het meegesleurde zand de pompen op de 540 m-verdieping zou bereiken en vernielen. De toestand werd kritiek toen op zaterdag 1 februari om 10 uur 's avonds een inderhaast opgeworpen dam het begaf. Het was nog een kwestie van tijd tot het drijfzand de 540 zou hebben bereikt. Besloten werd om een aantal filterdammen te bouwen van stro, betonblokken en ijzeren balken, die het water door zouden laten, maar het zand tegenhielden. Dag en nacht werd gewerkt, van overal werd materiaal aangesleept, personeelsleden werden 's zondags gewaarschuwd en zelfs van de voetbalvelden naar de mijn gehaald. Op maandag 3 februari, om 9 uur in de avond, gebeurde wat reeds werd verwacht: de stroom bereikte de 540 m-verdieping. De filterdammen waren nog niet klaar. In hoog tempo werden de werkzaamheden voortgezet. Het was warm en vochtig. Steeds meer materiaal werd, door water en modder, aangevoerd. Achter de filterdammen werden kleinere dammen aangelegd als extra drempels. Op donderdag 6 februari werd de watertoevloed minder. De spanning was geweken. Ternauwernood was de verdrinking en verzanding van de mijn Julia voorkomen.
Water- en drijfzanddoorbraak in 1958
Een kritiek moment in het bestaan van de mijn Julia.
- 1900-1906 Aanleg Laura-schachten, en 183 m-verdieping.
- 1907 Eerste productiejaar van de Laura.
- 1917 Start aanleg 120- en 153 m verdieping.
- 1922-1928 Aanleg mijn Julia, verdiepingen op 303 en 365 meter diepte.
- 1929 Schacht I Laura afgediept tot 378 m.
- 1932 Ook schacht II Laura bereikt deze diepte.
- 1941 Eerste verbindingssteengang tussen Laura en Julia gereed.
- 1953 540 m-verdieping Julia gereed.
- 1944 Schacht II Julia naar 540 meter diepte.
- 1945 Overschrijding Nederlands-Duitse grens vanuit de Julia.
- 1946 Schacht I Julia bereikt de 540 m.
- 1955 Laura-schacht I afgediept tot 753 m.
- 1958 Waterdoorbraak op de Julia.
- 1959 Tweede verbindingssteengang tussen beide mijnen gereed (op het 550 m-niveau).
- 1960-1961 Aanleg 550 m-verdieping Laura.
- 1966 Eerste pijler in de Finefraulagen op de 680 m-verdieping Laura.
- 1967 Aanleg derde verbindingssteengang.
- 1970 Mijn Laura gesloten; beide schachten werden volgestort, de meeste bovengrondse gebouwen gesloopt.
- 1974 Laatste Julia-kolen getrokken.
Mechanisatie
De verbetering van de afbouwmethodes heeft na de Tweede Wereldoorlog een grote vlucht genomen. Een tweede belangrijke naoorlogse ontwikkeling was de stelselmatige aanpak van de stofbestrijding. Mechanisatie is gaandeweg synoniem geworden met de introductie van de kolenploeg in 1950 en de daarop gevolgde ontwikkeling. Dit is niet geheel terecht: belangrijke vormen van mechanisatie vonden ook voordien plaats. Te denken valt aan de invoering van de luchtafbouwhamers in 1912 en de intrede van de schudgoten, die sinds het begin van de twintiger jaren op grote schaal werden gebruikt voor de kolenafvoer in pijlers en afvoergalerijen. In 1930 werden de eerste rubber transport-banden in gebruik genomen, die ook geschikt waren voor hellend vervoer. In galerijen met een sterke helling werd de staalplatenband gebruikt. In 1950 werd op de mijn Julia de eerste ploegpijler aangetrokken, een jaar later op de Laura (laag VI). De invoering van de ploeg en de kettingtransporteur bracht ook een ingrijpende wijziging in het mijnwerkers-beroep. Was voordien de eigenlijke koolwinning handwerk, waarvoor de mijnwerker wel een aantal gereedschappen ter beschikking stonden, in de mechanische pijlers werd de mijnwerker vooral bedieningsvakman van de afbouwmachines. De handpijlers zijn nooit geheel verdrongen: niet altijd leende de situatie zich voor mechanische afbouw. Ook bij voorbereidingswerkzaamheden bleef de afbouwhamer noodzakelijk gereedschap. Hout is sinds de oorsprong van de mijnbouw het materiaal geweest waarmee het steendak ter plaatse van de afbouw werd ondersteund. Ook hierin kwam, al tijdens de oorlog, verandering. In steengangen en een aantal galerijen werd reeds veel eerder gebruik gemaakt van een ijzeren ondersteuning, nu deden ook in de pijlers verschillende soorten ijzeren (wrijvings)stijlen hun intrede. Deze waren sterker dan hun houten voorgangers en hadden als grote voordeel dat ze uitschuifbaar waren en hierdoor toepasbaar bij verschillende pijlerhoogten. De mening dat door de invoering van de ijzeren stempels de mijnwerker niet langer (door het krakende hout) werd gewaarschuwd bij instortingsgevaar, is niet volledig: ervaren ondergronders weten te vertellen, dat de instorting van het hangende steendak ook wordt aangekondigd door het "ritselen" van de steen en het losser worden van de kool als gevolg van de grotere druk van het bovenliggende gesteente. In 1957 werden, voor het eerst in Nederland, op de mijn Julia hydraulische stempels toegepast (pijler 2a, laag V).
De kracht waarmee de hydraulisch uitgeschoven stempel het dak ondersteunde, bedroeg 12 ton. De stempel zelf kon een gewicht van 30 ton torsen. Een vergaande mechanisatie van de ondersteuningswerkzaamheden werd bereikt d.m.v. de wandelondersteuning. Tot het laatst toe was de ploegpijler, uitgerust met wandelramen, de meest moderne afbouwmethode. In maart 1961 werd de wandelondersteuning voor het eerst toegepast op de Julia, in 1964 op de Laura, laag XIII (Plasshofsbank). Baanbrekend werk werd bij L & V verricht op het gebied van de hydrostatische aandrijvingen. De motor van kolenploeg en transporteur wordt hierbij niet elektrisch, maar hydraulisch aangedreven. In 1963 werd dit systeem voor de eerste maal beproefd in laag IV (Stinkert 11). van de Julia, nadien ook toegepast in laag VIII (Rauschenwerk) en op de Laura in laag Finefrau. De ontwikkelingen werden gevolgd door vele binnen- en buitenlandse mijnbouwkundigen, vanaf 1 januari 1965 verleende de E.G.K.S. financiële steun aan het project.
Stofbestrijding
Op het gebied van de stofbestrijding is bij L & V veel research verricht. Enkele feiten tonen aan dat hierbij belangwekkende resultaten werden geboekt:
Sinds 1961 waren alle afbouwhamers voorzien van sproeiers. Eveneens sinds 1961 werd op de Julia zg. diepte-injectie toegepast: via 1.200 gaten van 20 tot 80 meter diep werd een groot gedeelte van de pijlers vaak maanden voordat de afbouw zou plaatsvinden geïnjecteerd met water.In 1965 werd gestart met een drietal onderzoekprojecten, gesubsidieerd door de E.G.K.S.:
Traditionele afbouw. De ondersteuning bestaat geheel uit hout, de eigenlijke koolwinning vindt plaats met afbouwhamers, voor de kolenafvoer in de pijler worden schudgoten en transportbanden gebruikt. De foto werd genomen op de Julia in pijler Dora I (laag V). waar de gemiddelde laagdikte 2,80 meter bedroeg; plaatselijk werd zelfs een record-dikte gemeten van 3,50 meter.
Een eerste verbetering in de ondersteuning was de invoering van uitschuifbare ijzeren (wrijvings)stijlen.
De mechanische pijler: de kolenploeg heeft de taak van de mijnwerker aan het kolenfront overgenomen. De kettingtransporteur is het nieuwe transportmiddel in de pijler. De foto toont verder ijzeren kappen tegen het steendak, een verdere verbetering in de wijze van ondersteunen.
1 De hierboven genoemde diepte-injectie kon hierdoor belangrijk worden uitgebreid.
2 Van 1966 tot 1971 werd d.m.v. de z.g.. pree-télé-injectiemethode een gedeelte van een laag (± 180.000 m2), vanuit galerijen in een 15 meter daarboven liggende laag, ook lang voordat de ontginning plaatsvond geïnjecteerd.
3 Het derde E.G.K.S.-onderzoek betrof het bestrijden van stof in mechanische breukpijlers. Ook hier had de mijn Julia de primeur door het ontwerpen en invoeren van een sproei-automaat voor pijlers met wandel ramen, waarmee bij het voortschrijden van de ramen ca. 80% van het z.g.. roofstof automatisch werd neergeslagen. Deze methode vond later, vanaf 1970, in vele Europese mijnen navolging. Ook op voorbereidingsposten kon door steeds verder doorgevoerde perfectionering van de stofbestrijdingsmaatregelen bereikt worden dat 80% van het door het schieten ontstane stof werd neergeslagen.
Links: Op het gebied van diepte- en pree-télé-injektie is bij L & V veel onderzoek verricht. Foto: controle van de druk van het water, dat in een kolenlaag wordt geïnjecteerd.
Wasserijen en zeverijen
Het wassen en zeven van de kolen, die aan de schacht boven komen, is een activiteit die bij iedere mijn wordt aangetroffen. In dit bovengrondse bedrijf vindt de productveredeling plaats: kolen en stenen worden hier gescheiden, de kolen uitgezeefd in de diverse handelsformaten. Met name toen ondergronds de mechanisatiegraad hoger werd, was een uitbreiding van deze bovengrondse activiteit noodzakelijk, omdat met de in gemechaniseerde pijlers gewonnen kolen in verhouding meer stenen naar boven kwamen. In 1956 werd begonnen met een belangrijke uitbreiding van de toen bijna 30 jaar oude wasserijen I en II op de Julia. Op 11 december 1957 werd de nieuwe wasserij III in bedrijf gesteld, die was uitgevoerd als zware vloeistof-wasserij: door toevoeging van een hoeveelheid magnetiet aan het water krijgt dit een soortelijk gewicht dat ligt tussen dat van kool en van steen. De stenen zakken zodoende naar de bodem, de kolen blijven drijven op het water. Ook wasserij I en II werden vervolgens omgebouwd en resp. in 1959 en 1964 geheel gemoderniseerd weer in gebruik genomen. Tegelijk met de aanleg van wasserij III in 1957 werd de verwerking van de slik belangrijk uitgebreid. Met behulp van nieuwe flotteerinrichtingen, filters en een nieuwe Büttnerdrooginstallatie werd de slik geschikt gemaakt als brandstof voor de elektrische centrale. Eveneens in 1957 kwam de waterklaarinstallatie op de Julia gereed, een jaar later op de Laura. Hoewel de wateromloop (Julia: ca. 100.000 liter water per minuut) in de wasserijen een gesloten circuit is, moest bij storingen water worden afgevoerd. De waterklaarinstallaties zuiverden dit, alvorens het werd geloosd in de Streijthager- en Anselderbeek.
Hogedrukcentrale
De grootste kolenafnemer uit de jongste geschiedenis van Laura & Vereeniging was de eigen hogedrukcentrale, die in 1965 in gebruik werd genomen. Tezamen met de uit 1937 stammende lagedrukcentrale zette deze nieuwe centrale Julia jaarlijks ongeveer 240.000 ton steenkool om in elektrische energie, bestemd voor export naar Duitsland en - zoals vanouds voor de stroomvoorziening van de eigen mijnbedrijven.
Tevens werd door de ingebruikname van de hogedrukcentrale de afzet van grote hoeveelheden, over het algemeen laagwaardige steenkool verzekerd. De plannen voor een meer uitgebreide stroomopwekking ten behoeve van derden dateren van 1959, in januari 1962 werd het contract met het Rheinisch Westfälisches Elektrizitätswerk AG. gesloten, dat voorzag in stroomleveranties gedurende twintig jaar.
In maart 1963 werd begonnen met de bouw van de centrale, die een capaciteit zou krijgen van 65 megawatt. Met deze investering was een bedrag gemoeid van ongeveer 40 miljoen gulden. Op 19 oktober 1965 verrichtte drs. J. den Uijl, destijds minister van Economische Zaken, de officiële opening. Bij de beëindiging van de koolwinning is tevens het oude lagedruk-gedeelte van de centrale buiten bedrijf gesteld.
Op 19 oktober 1965 werd de hogedrukcentrale in gebruik genomen.
De turbogenerator-groep van de hogedrukcentrale. Op de achtergrond: de installaties van de oude centrale Julia.
Op 20 december 1974 werden onder grote belangstelling de laatste Julia-kolen getrokken. 51.964.324 kolenwagens zijn in de loop der jaren door de Julia-schachten omhoog gehaald.
Bron: Laurascope December 1974, Gecorrigeerde tekst en foto's.