De Mijnwerker aan het woord. Een verzameling van verhalen van "Onze Mijnwerkers"
et Oral Historyproject "Onze Mijnwerkers" is een initiatief van oud-Heerlenaar Eugène van den Bosch, filmmaker, die al een aantal films over oud-mijnwerkers in Zuid-Limburg heeft gemaakt: in 1981 de documentaire Mijn Monument, in 1990 Afstand van de Berg, vertellingen uit de mijnstreek en de zes-delige serie Zwarte Ogen in 2004. In 2005 kwam hij met het idee naar filmmaker/producent Joost Verheij van MM Film-produkties en sindsdien hebben ze het project samen ontwikkeld en geproduceerd. De financiering van het project kwam in twee fasen tot stand: de opnamefase, waarin, na een research bij 150 oud-mijnwerkers uiteindelijk 55 oud-mijnwerkers en oud-mijnbeambten werden geëinterviewd aan de hand van een uitgebreide, halfopen vragenlijst, en de verwerkingsfase, waarin ruim 170 uur beeldmateriaal moest worden gecategoriseerd en gethematiseerd. De opnamefase werd in 2007 afgerond. De Mijnstreek heeft deze opnames gedeeld. Bron: Onze Mijnwerkers
Serie "Zwarte Ogen" van Eugene van den Bosch
In deze serie van 6 delen staan de oud mijnwerkers centraal met hun herinneringen en anekdotes over de tijd toen ze nog wekten in de Limburgse mijnen, die gesloten werden tussen 1967 en 1975.
Serie "Onze Mijnwerkers" van L1
In deze serie van L1 komen de oud mijnwerkers en hun gezinsleden aan het woord en vertellen over de tijd dat de mijnen floreerden. Onze Mijnwerkers in een serie gebaseerd op het Oral-History-project OnzeMijnwerkers.nl van Joost Verheij en Eugene van den Bosch. (Bron en teksten: www.l1.nl)
Vrouwen stonden alleen in de opvoeding
In de tijd van de mijnen bepaalde de vrouw het gezinsleven en de opvoeding van de kinderen. Ze hield het huishoudbudget in de gaten. Ze regelde de betalingen van de contributie aan harmonie of zangkoor en zorgde dat de zondagse kerkgang niet werd overgeslagen.
De koel was een alles overheersende werkgever en de katholieke kerk had bijna een monopoliepositie op maatschappelijk gebied. Van wieg tot graf werd alles geregeld. Op seksualiteit rustte een taboe en de wereld van de mijnwerkersvrouw was klein: soms alleen haar eigen gezin.
Op zaterdag was het de taak van de vrouw om de mijnwerkers-kleding te wassen, een tijdrovende en intensieve klus. Daarin kwam pas verandering toen er op de mijn een pungelwasserij kwam.
Verhalen van vrouwen van koempels
Het ritme van vaders ploegendienst op de mijn bepaalde het ritme van het gezin. Gezamenlijke maaltijden op een normale etenstijd kwamen zelden voor. De meeste vrouwen kookten een keer per dag voor hun kinderen en vervolgens nog eens voor hun man.
Bij nachtdienst moesten de mijnwerkers overdag slapen. Het kostte de vrouwen de grootste moeite de kinderen stil te houden als papa in bed lag.
De mijnwerkersvrouwen kenden het leven ondergronds alleen uit de verhalen van hun mannen. Het leek of ze nauwelijks angst hadden voor ongelukken. Of ze wisten de gedachten daaraan te verdringen en accepteerden het risico, ook omdat er geen andere keuze was.
Na de sluiting was alles anders
Op 31 december 1974 werd de laatste Limburgse kolen op de Oranje Nassau I in Heerlen naar boven gehaald.
Het leven van veel mijnwerkers-gezinnen stond in die tijd op zijn kop.
Vader opeens thuis zonder werk,. Of vader in de omscholing. Dat ging gepaard met spanningen en grote onzekerheid over de toekomst. Alles wat voorheen door de mijnen was geregeld, moest nu door andere instanties worden overgenomen.
Oudere mijnwerkers gingen met vervroegd pensioen of kwamen in de WAO met rugproblemen of silicose.
Verhalen van mijnwerkersvrouwen
In het traditionele Limburgse gezin deelde vader de lakens uit en moeder het eten. Kinderen schikten zich in het ouderlijk gezag. Vooral meisjes hadden weinig keuze. Ze leefden in een gesloten wereldje en werden opgevoed met spaarzaamheid.
Doorleren was voor de meeste meisjes geen optie. Na enkele jaren lagere school moesten ze in het gezin werken of in dienstbetrekking gaan bij een mevrouw. Sommigen gingen nog naar de huishoudschool – om een goede huisvrouw te worden of om ergens als hulp in de huishouding aan de slag te gaan.
Mijn en kerk werkten nauw samen. En de mijnwerker en zijn gezin hadden daar alle vertrouwen in: “Ze zullen het wel voor ons regelen”.
Kameraadschap was heel intens
De dagelijkse kameraadschap van mannen onder elkaar. Het elke dag op elkaar aangewezen zijn. Deze blijvende herinneringen blijven in het geheugen van veel mijnwerkers voortleven als het mooiste aspect van de ondergronds werken.
Soms werd het werkklimaat verstoord door de aanwezigheid van de stank van urine en uitwerpselen in de pijler, omdat de kiebeltonnen (poepdozen ) te ver van de werkplek stonden.
Onder het boeteren (eetpauzes) werd vaak een kaartje gelegd. Bijnamen of typische uitdrukkingen waren er voor alles en iedereen. De koffie zat in 'de blech’ en de mijn was ‘de koel’. Voordat de mijnwerkers de lift instapten begroetten ze elkaar met ‘glück auf’. Het schrobben van het koolzwarte lichaam was evenzo teamwerk als het ondergrondse ploeteren. De koempels ‘poekelden’ elkaars ruggen. Vrouwen kwamen er ondergronds niet aan te pas, het was een echte mannenwereld.
Waardeloze vervangende banen
Het sluiten van de mijnen ging sneller dan minister Den Uyl in 1965 voorspelde.
Van vervangende werkgelegenheid kwam weinig terecht.
In de periode 1965-1976 gingen in de mijnstreek 75.000 arbeidsplaatsen verloren, waarvan 30.000 indirect afhankelijk waren van de mijnindustrie. Mijnwerkers werden omgeschoold en arbeidsintensieve industrie kwam naar Limburg. Zoals de Caja-fabriek waar ze wielen produceerden voor kinderwagens, een fabriek waar speelgoedauto's en een fabriek waar draadbomen voor auto’s werden gemaakt.
Na amper twee jaar sloten de eerste fabrieken omdat de voorraden tot aan het plafond lagen. Veel oudere mijnwerkers gingen met vervroegd pensioen en ook de WAO werd gebruikt om mijnwerkers aan een inkomen te helpen. De mijn die voor je zorgde van de wieg tot het graf, bestond niet meer.
Open houden van mijnen was onbetaalbaar
In zijn historische rede in de Heerlense schouwburg, december 1965, rekende minister Joop Den Uyl voor dat het open houden van de mijnen 4.500 gulden per arbeider per jaar zou kosten. Openhouden, zo vond hij, was onbetaalbaar.
De conclusie was dan ook: de mijnen moesten dicht.
Er was gas gevonden in het Groningse Slochteren en er waren weinig jongeren die kozen voor het ondergrondse werk dat toch gevaarlijk en ongezond was.
Verzet van de mijnwerkers kwam er niet en in 1967 ging de mijn Maurits als eerste dicht. En daarna in rap tempo de andere mijnen.
Mijnwerkers op de Staatsmijnen werden van de ene mijn naar de andere gestuurd : van de Maurits naar de Wilhelmina en daarna naar de Emma, waar op het einde van de kolenproductie nog 1400 koempels ondergronds werkten.
De sterke bovengrondse hiërarchie
De sterke hiërarchie in het mijnbedrijf was bovengronds goed zichtbaar. Zo hadden de meesteropzichters en hoofdopzichters geen douches, maar een eigen bad met badmeester, die voor de koffie en schone handdoeken zorgde.
Het hoger personeel woonde in de directe omgeving van de mijn, hoe hoger de rang, hoe dichter men bij de mijn woonde en hoe groter de woning.
Ook kregen zij meer kolen van de koel en uiteraard bonussen voor de bereikte productie, zodat de directies zeker wisten dat hun instructies werden uitgevoerd.
De koempels werden soms geconfronteerd met onnodige controles en onterechte boetes.
Maar de mijnwerkers werden mondiger en bij foute beslissingen van de hoofdopzichter namen ze zelf het initiatief.
Thuis bijna nooit samen aan tafel
Niet in alle huizen in de Zuid-Limburgse mijnwerkerswijken ging ’s ochtends om 4 uur de wekker.
De koempels werkten namelijk in verschillende sjichten en moesten dus op verschillende tijden bij de mijn zijn.
Hierdoor kwam het maar weinig voor dat het complete gezin gezamenlijk kon eten. Extra zwaar voor de mijnwerkersvrouw, want zij stond de hele dag achter het fornuis om echtgenoot en kinderen te voeden.
Ook op de vrije zondag was de mijnwerker vaak weg. Velen zaten in een muziekkorps, duivenvereniging of zangkoor. Maar veruit de meesten waren lid van een van de vele voetbalclubs.
Sommige clubs waren zeer succesvol, zoals voetbalclub Emma bij de mijn in Hoensbroek en Limburgia, de club van de Brunssumse mijnwerkers. In 1950 werd Limburgia landskampioen door Ajax in Amsterdam met 0-6 te verslaan.
Limburgse mijnen veiligste van Europa
De Limburgse kolenmijnen hoorden tot de veiligste mijnen van Europa. Een overheidsinstelling, Staatstoezicht op de Mijnen, controleerde de veiligheid ondergronds. Elke twee weken werden alle 12 mijnen bezocht en werd gekeken of de mijnreglementen goed werd nageleefd.
De mijnopzichter was verantwoordelijk voor de veiligheid. Als na een dodelijk ongeval bleek dat er onveilig was gewerkt, dan kon het gebeuren dat de opzichter werd gedegradeerd tot meester-houwer.
Ook waren er arbeidscommissies. Zes door de mijnwerkers gekozen vertrouwensmannen verzamelden klachten over gezondheid, veiligheid en arbeid. Klachten werden besproken met de directie.
Werken in een mechanische pijler
Einde jaren vijftig van de vorige eeuw konden de houwers ook aan de slag in de zogenoemde mechanische pijler - tenminste als ze een opleiding hadden gevolgd. De mechanische pijler had een kolenfront van ruim 300 meter lang en was zo’n 1.20 meter hoog.
In de mechanische pijler werd steenkool door een kolenschaaf los gemaakt. Elektromotoren trokken de kolenschaaf met een dikke stalen ketting langs het kolenfront heen en weer. De losgebroken steenkool werd meteen op een transportband geschoven.
De machine bepaalde het werktempo. De koempels in de handpijler werkten zes meter van elkaar, in de mechanische pijler was de afstand dertig meter. En er was geen oogcontact mogelijk door het stof.
Over de Opzichter
De gezagsverhoudingen ondergronds in de steenkoolmijnen waren ook terug te zien in de woonwijken rond de mijnen. Was je opzichter, dan woonde je in een straat met nog meer beambten. Koempels woonden in de kolonie.
De opzichter zat in de verenigingsbesturen en had een leidende rol in de parochie. En de opzichter kreeg bij ziekte geen controleur aan de deur, ontving van zijn werkgever de betere antraciet-kolen voor zijn kachels en hij hoefde niet met de pungel met mijnkleren te sjouwen.De houwer – de koempel - ging naar het dorpscafé; de opzichter naar het casino.
Om onderscheid in rang aan te geven droeg de opzichter een gepoetste geelkoperen lamp en had hij een licht gekleurd pak aan, dat elke dag door de mijn werd gewassen. Per sjicht kwam de opzichter een tot twee keer langs in de pijler; vroeg naar de stand van zaken, besprak klachten en vertrok weer.
Over de Akkoorden
Tot eind jaren vijftig van de vorige eeuw beheerste steenkool de energiemarkt.
Mijnwerkers werden op handen gedragen, ook omdat de kolenproductie van vitaal belang was voor de wederopbouw van Nederland.
De zogenoemde eenmans-akkoorden verdwenen. In de jaren zestig moest er per ploeg een bepaalde hoeveelheid kolen worden gewonnen. Door de Akkoorden konden de mijnwerkers bovenop hun vaste loon - bij meer kolenproduktie – iedere sjiecht iets extra’s verdienen.
Samenwerking in zo’n mijnwekersploeg was cruciaal. Omwille van de veiligheid, maar ook om de productie uit de Akkoorden te halen of liefst te overtreffen.
De Mijnschool
De Limburgse steenkoolmijnen bouwden in de loop van hun bestaan een omvangrijk opleidingsstelsel, net zo hiërarchisch als de mijnen zelf. De opzichters – dat was het middenkader - werden opgeleid aan de Mijnschool in Heerlen. Ze kregen de rang "Beambte".
De Mijnschool duurde vier jaar. Overdag moest je werken, ‘s avonds ging je naar school.
Zodra de houwers waren geslaagd, gingen ze meteen als opzichter aan de slag. En dat was een flinke overgang. In de jaarlijkse toespraak van de directeur van de Mijnschool, kwam dit punt vaak terug : de nieuwe opzichters moesten niet denken dat ze er al waren als ze de Mijnschool af hadden.
Toekomst voor de jeugd
De typische mijnwerkerswijken, de koloniën, kenden een eigen wooncultuur. De ene kolonie was socialistisch, de ander katholiek. Maar voor alle kinderen was er na de lagere school vaak maar één toekomst : werk zoeken zodat het gezin meer financiële ruimte had.
Het mijnwerkersvak werd vaak overgedragen van vader op zoon. Toch waren er ook veel mensen van "buitenaf" in de mijn werkzaam. Van heinde en verre kwam men in de mijn werken om een goed salaris te gaan verdienen.
De jeugd pakte zich samen en verenigde zich vaak in voetbalclubs en verenigingen.
De "Oude man"
De steenkoolmijnen in Zuid-Limburg waren dag en nacht in bedrijf. In de nachtsjicht – de nachtdienst - moest een groep mijnwerkers (de rovers) de stutten verwijderen die helemaal aan de achterzijde van een pijler stonden. Deze stutten waren nodig voor hergebruik.
Overal werden namen voor verzonnen. Zo noemden ze een afgegraven deel van een pijler “een oude man “.
Ondanks gewenning raakten de meeste mijnwerkers hun onderhuidse angst niet kwijt. Velen waren bang als de “oude man “ begon te werken en met donderend geraas gecontroleerd instortte.
Gastarbeiders
Na de Tweede Wereldoorlog – vanaf 1945 - moesten de Limburgse steenkoolmijnen weer op volle toeren gaan draaien. Daarvoor waren veel nieuwe mijnwerkers nodig. De directies zagen zich gedwongen een beroep te doen op buitenlandse koempels.
Om te beginnen werden Polen en Italianen naar hier gehaald. En in de jaren vijftig en zestig kwamen ook gastarbeiders uit Hongarije, Spanje, Joegoslavie en Marokko.
Het kwam wel eens voor dat een opzichter meer dan tien nationaliteiten in de pijler had. Er werden zelfs tolken ingezet en sommige opzichters kregen Spaanse of Italiaanse les.
Toch waren er ook vele nieuwkomers die zich vergist hadden in het zware werk in de mijn. Ze keerden de koel snel de rug toe.
Ploeteren in de pijlers
Als de kolenhouwers ondergronds in de pijler aankwamen, ging de reis op handen en voeten verder.
Rechtop lopen was meestal onmogelijk.
De pijler was gemiddeld niet hoger dan 1.20 meter.
In zo’n pijler ploeterden zo’n 40 houwers aan het kolenfront: zij aan zij op een afstand van pakweg zes meter van elkaar.
Op de werkplek - het ‘pand’ in mijnwerkerstaal - was ‘t opletten geblazen. De koempels die verderop in de pijler werkten, braken ook brokken steenkool los. En de transporteur voerde deze brokken langs de andere mijnwerkers. De kolenstroom trok bijna de broek van je lijf.
De ziekte Silicose
Als we het hebben over mijnwerkers, is de link naar silicose – of stoflongen - snel gelegd. Niet iedere koempel had daar last van, maar toch hebben heel veel oud-mijnwerkers deze beroepsziekte opgelopen.
Silicose wordt veroorzaakt door het inademen van teveel silicium. Dat is stof die vrijkomt bij het aanleggen van steengangen. Het is vreselijke ziekte, die kan leiden tot een verstikkingsdood.
Jarenlang hebben de mijndirecties de ogen gesloten voor dit probleem. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden er maatregelen genomen om de stofontwikkeling tegen te gaan. De mannen kregen maskers en er werd gesproeid met water. Aan het eind van de jaren 90 hebben ongeveer 2000 koempels met silicose een financiële erkenning gekregen voor hun lijden.
Het gevaar
De Limburgse mijnen floreerden vooral tussen 1945 en 1965, de wederopbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog. Het werk ondergronds was een zegen én een aartsvijand voor de koempels.
De capriolen die de koempels ondergronds uithaalden waren vaak gevaarlijk. Ondanks dat leefde er toch een gevoel van veiligheid, want voor iedereen was één ding cruciaal: de veiligheidsvoorschriften.
Als er toch iemand gewond raakte, dan werd ie bovengronds naar de verbandkamer gebracht. Als het echt mis was, kwam de dokter naar beneden. En dat gebeurde vaak. Er zijn meer dan 1500 dodelijke ongevallen geweest in de Limburgse mijnen. Bijna iedere oud-koempel is wel eens aan de dood ontsnapt.
"Geit neet besteit neet"
Minister Joop Den Uyl maakte in Heerlen (1965) duidelijk dat de steenkoolmijnen geen toekomst meer hadden. Vele duizenden mannen hadden tot die tijd iedere dag hun leven gewaagd aan het kolenfront.
Hoewel het werk gevaarlijk was, was het motto in de mijnen: Geit neet besteit neet. Dat gold voor iedere koempel. Of je nu een jonge sleper was, of een ouwe rot in de onderhoudsploeg.
Het werk moest nu eenmaal gedaan worden, en dat betekende: risico’s nemen. Veruit het zwaarste werk was in de pijler, waar de houwers werkten. Voor veel jonge schleppers - zoals de slepers werden genoemd – was de pijler de plek om naar uit te kijken. Dat is waar het gebeurde.
Enorme afstanden ondergronds
De koempels moesten eerst naar de mijn met de fiets of met de bus. Vervolgens waren ze ondergronds vaak ook nog meer dan een half uur onderweg - om op hun werkplek te komen. Met z’n allen in een grote trein, langs de steengangen naar de pijler.
En als ze dan waren aangekomen, ging de tocht nog verder. Te voet of op de fiets. Tot ze bij het kolenfront waren. En dan moest het werk nog beginnen!
De Mauritsmijn in Geleen was ondergronds ongeveer even groot als de hele stad Amsterdam.
De schiethouwer
De Limburgse steenkoolmijnen bestonden ondergronds uit honderden gangen, bij elkaar vele kilometers lang. Deze gangen werden galerijen genoemd. En die moesten natuurlijk worden aangelegd. De man die daarbij een hoofdrol in speelde, was de schiethouwer.
Hij boorde eerst zo’n 30 gaten in de muur. Daarna ging er ongeveer 20 kilo springstof in. En dan kwam het gevaarlijkste deel: de springstof tot ontploffing brengen. In een smalle, donkere gang bracht dat natuurlijk ook wel eens grote risico’s met zich mee. De schiethouwer plaveide de weg voor de andere koempels aan het kolenfront.
De houwersopleiding
De steenkoolmijnen begonnen rond 1930 met de houwers-opleiding. Voor of na de dienst kregen leerling-houwers les over onderwerpen als het omleggen van de schudgoot of het onderhoud van de afbouwhamer. De cursus was kort en had niet veel om het lijf.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de houwerscursus veranderd. Gedurende een half jaar werd de cursist ingedeeld in een leerpijler en werd hij gecontroleerd door een opzichter. Belangrijk was niet alleen hoe zet je de afbouwhamer in de kolenlaag om zoveel mogelijk kolen te krijgen, maar vooral: hoe staat het met de veiligheid.
Ook kregen de houwers-in-opleiding theorielessen in mijnbouwkunde. Als de mijnwerker een jaar of 22 was, werd hij toegelaten tot het houwersexamen.
De OVS (Ondergrondse Vak School)
Na de Tweede Wereldoorlog werd de OVS (Ondergrondse Vakschool) opgericht.
Deze was bedoeld om een nieuwe generatie, gemotiveerde koempels te vormen.
Er was behoefte aan enthousiaste jonge mensen, die alles over hadden voor de vaderlandse steenkoolproductie. De jongens kwamen rechtstreeks van de lagere school en waren – zeker in die tijd - makkelijk te vormen.
Sport was belangrijk op de OVS. De jongens moesten trainen voor het zware werk ondergronds. De opleiding was geïnspireerd op de verkennerij: spelenderwijs leerden ze snel denken en handelen, alert reageren, knopen leggen en zij gingen op kamp in Vaalsbroek.
Jongeren in de koel
In 1929 begon de leesjongens opleiding. De jongens stonden voor zeker de helft van de tijd aan de leesband. Voor 6 gulden per week haalden ze stenen en hout uit de steenkool die over de lopende band passeerde.
Een ander onderdeel van de opleiding was het algemeen vormend onderwijs, omdat het merendeel alleen lagere school had. In de steenberg werd een leermijn aangelegd. Het was er net echt. Met 17 jaar mocht je echt ondergronds en stond je onder toezicht van een mijnvader, een ervaren mijnwerker.
Immigranten
De Nederlanders zijn altijd royaal in de meerderheid gebleven in de Limburgse kolenmijnen, maar ook buitenlandse arbeidskrachten waren welkom als er personeelstekort dreigde te ontstaan.
De meeste immigranten die na de Tweede Wereldoorlog hun heil in de Limburgse mijnindustrie zochten, werden ondergebracht in gezellenhuizen. Eind 1964 woonden in totaal 3600 immigranten in de gezellenhuizen.
De mijnwerkersbevolking bestond nu o.a uit Marokkanen, Joegoslaven, Spanjaarden, Italianen, Polen en Hongaren. De gezellenhuizen voorzagen in de meeste behoefte van de immigranten . Ook werden er avonden georganiseerd om met de plaatselijke bevolking in contact te komen.
Katholiek en Protestant
De kerk gaf nogal dwingend vorm aan het leven van de mijnwerkers. Was de ‘koel’ de belangrijkste werkgever in de mijnstreek, de katholieke kerk had bijna een monopoliepositie op geestelijk, maatschappelijk en cultureel gebied.
Dat ging van controle op gezinsgrootte tot opvoeding en elke dag naar de Heilige Mis op de lagere school. Protestantse mijnwerkers en hun gezinnen hadden het dikwijls moeilijk. Ze werden vaak met de nek aangekeken en op school waren ze het mikpunt van katholieke spot en werden ze geplaagd.
De eerste keer naar beneden
De eerste keer met de lift de mijnschacht afdalen was een sensatie: het kabaal van de sluitende deuren, de schok waarmee de lift zich in beweging zette en de snelheid waarmee de liftkooi suizend de diepte in viel. Met bijna 30 km per uur werd de afstand van wel 700 meter overbrugd.
De meeste koempels werden een beetje misselijk en duizelig. Beneden waren de eerste indrukken overrompelend. Het daglicht was verdwenen. En dan was er die lange tocht van vaak meer dan een uur naar de werkplek waar de temperatuur flink kon oplopen. Hoe dieper in de mijn, hoe warmer het werd.
De jaren '30
Per mijnwerkersploeg moest een bepaalde hoeveelheid kolen worden gewonnen. Aan het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw was het akkoord over de hoeveelheid te winnen kolen steeds aan verandering onderhevig.
Zo kon het gebeuren dat je voor 6,80 gulden per dag 6 kuub moest verwerken, maar de dag erna 6,5 kuub.
Met steeds minder mijnwerkers moest dezelfde hoeveelheid kolen uit de grond worden gehaald.
Door het zogenoemde jaagsysteem steeg de productie per mijnwerker.
De komende aflevering gaat over dit thema. In de serie Onze Mijnwerkers vertellen tientallen oud-koempels over hun persoonlijke herinneringen.
Paarden in de mijn
Tot in de jaren dertig werd voor het transport van kolenwagens gebruik gemaakt van paardenkracht.
Aanvankelijk (negentiende eeuw) werden de paarden elke dag ondergronds gebracht, maar dat was niet efficiënt. Er werden paardenstallen gebouwd en er waren paardenjongens die de dieren moesten verzorgen. Het waren de troeteldieren van de ondergrondse mijnwerkers. Zo kregen ze allemaal een naam en na 8 uur werken hun welverdiende rust. De enige andere levende wezens die zich diep onder de grond ophielden waren muizen.
Vader en gezin
In het mijnwerkershuishouden speelde de vader geen rol van betekenis. Of hij was aan het werk of hij moest slapen.
De vrouw hield het huishouden draaiende en dat was zwaar in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, toen het niet goed ging in de mijnbouw en de lonen laag waren. Ook als het wel goed bij de mijn ging, was het huishouden een hele klus. Grote gezinnen, veel organisatie vooral als vader en zonen in de mijnen werkten en verschillende diensten hadden.
De mijnen in de oorlog
Op 10 mei 1940 vallen de Limburgse steenkoolmijnen onbeschadigd in Duitse handen.
De steenkoolproductie valt niet stil. Maar de stemming is anti-Duits onder de mijnwerkers. De productie ligt in het begin van de oorlog maar liefst 40% lager. Om de productie te verhogen moest vanaf begin 1942 verplicht op zondag worden gewerkt. Maar de mijnwerkers laten het massaal afweten. Honderden van hen worden gearresteerd en naar Duitsland gedeporteerd. De Duitse actie werkte, het verzet onder mijnwerkers is gebroken.
De Finefrau
Steenkool werd vele honderden meters diep gedolven. Met de aanleg van ‘de 785 meter’ op de Staatsmijn Wilhelmina werden de zogenoemde Finefrau-lagen ontsloten.
In deze diepgelegen kolenlagen - die zich ook bevonden onder een aantal andere mijnen – zat antraciet van uitzonderlijk goede kwaliteit. De eerste kolen vanuit deze laag werden in 1956 naar boven gehaald.
Er was iets heel bijzonders aan de hand met de Finefrau-pijler: de hoogte was niet meer dan enkele tientallen centimeters. Je kon er dus alleen werken liggend op je rug of op je zij. Ondanks deze claustrofobische omstandigheden waren er toch genoeg koempels die daar graag wilden werken. Je kreeg immers zo’n 10% extra loon.
Hieronder een documentaire van oud-mijnwerkers. De Oranje Nassau Mijnen. Herinneringen aan het Mijnverleden.