Bruinkoolwinning in Eygelshoven

Overzicht bruinkoolgroeven van firma Carisborg in Eygelshoven.(Google Maps)

erwijl er over de steenkoolindustrie in Limburg dikke boeken geschreven zijn, is er relatief weinig aandacht besteed aan de bruinkoolindustrie. Toch heeft ook de winning van bruinkool het uiterlijk van het Limburgse landschap mede bepaald. Net als steenkool is ook bruinkool miljoenen jaren geleden ontstaan uit afgestorven plantenmateriaal. Vergeleken met steenkool, bezat bruinkool echter een veel lagere verbrandingswaarde, waren de bruinkoollagen veelal minder dik en vaak onder ongunstige geologische omstandigheden gelegen. Deze nadelen werden slechts gedeeltelijk gecompenseerd door het feit dat de winning van bruinkool in dagbouw kon plaats vinden. Het heeft dan ook lang geduurd voordat de exploitatie van bruinkoolvoorraden economisch rendabel werd.

Limburgs Dagblad 08-09-1920

De belangstelling voor bruinkool ontwaakt: 1850-1900

Waarschijnlijk was Jacob Engels, directeur van een steengroeve in Nievelstein, een van de eersten in Nederland die bruinkool op commerciële basis wilde gebruiken. Begin 1858 vroeg hij concessie aan voor de ontginning van bruinkool en andere delfstoffen in de gemeente Eygelshoven. Engels wenste bruinkool als brandstof te gaan gebruiken in een aan de Duitse kant van de grens op te richten fabriek voor vensterglas. Ondanks aanvankelijk bezwaar van veel Eygelshovenaren, die de bruinkool zelf gebruikten als meststof voor hun akkerland en die de aangeboden financiële compensatie een 'spotterij' noemden, kreeg Engels toestemming voor proefboringen in het gebied tussen de Kerkraderweg en de weg van Eygelshoven naar Rolduc. De glasfabriek kwam in 1860 tot stand; de winning van bruinkool strandde echter op technische en financiële problemen. Op 21 februari 1870 schreef bet college van burgemeester en wethouders van Eygelshoven aan Gedeputeerde Staten van Limburg over Engels: ‘Deze Heer is reeds sedert circa 7 a 8 jaren uit zijne voormelde betrekking te Nievelstein ontslagen, en men weet niet eens waar hij zich thans bevindt. Vervolgens werd de behandeling van de concessieaanvrage 'Engels' ingetrokken.

Groeve Herman rond 1920

Engels was niet de enige die in deze jaren belangstelling had voor de bruinkool in de Eygelshovense bodem. De broers Peter Joseph en Mathijs Joseph Spierts groeven ook naar bruinkool, zij het zonder de vereiste vergunningen. Nadat de twee landbouwers al eerder herhaaldelijk waren gewaarschuwd, moest op 19 mei 1866 tegen hen proces-verbaal worden opgemaakt toen zij langs de Einder-gracht een gat hadden uitgegraven van bijna 20,5 meter lengte en ruim 4 meter diepte.

De burgemeester van Eygelshoven vond dit een regelrechte bedreiging voor de verkeersveiligheid. Een vooroordeel waarin hij bevestigd werd, toen door graafwerkzaamheden van dit tweetal in 1868 een boom ontworteld raakte en op de openbare weg viel. Blijkbaar zijn de gebroeders Spierts hier ook van geschrokken, want na dit voorval wordt het stil rond hun bruinkoolactiviteiten.

Serieuze belangstelling voor de bruinkool ontstond weer rond de eeuwwisseling. In Heerlen stootte men in 1893 bij het boren naar water op het landgoed Carisborg toevallig op bruinkool. Een concessieaanvrage volgde, maar het zou nog tot 1917 duren voordat 'Carisborg' in produktie ging. In Eygelshoven was het Albert Patzscke uit Herzogenrath, die met financiële steun van de 'Düsseldorfer Eisenwerk Aktien Gesellschaft', in de zomermaanden van 1898 proefboringen uitvoerde op het perceel kadastraal bekend als sectie A nr. 698. 

Op 21 juni had hij al succes; na eerst door 3.70 meter leem, 1.10 m. kiezel en 2.50 m. zand geboord te hebben, trof hij op 7.70 m. diepte een bruinkoollaag van 4.07 m. dikte aan. Gesterkt door dit succes werden nog op zeven andere plaatsen in Eygelshoven, Haanrade en Broekhuizen met positief resultaat proefboringen verricht. Na de laatste boring in Haanrade op 10 september van dat jaar werd het werk echter stil gelegd.

Opkomst en ondergang van de groeve Herman in Eygelshoven: Deel I (1905-1925)

Mede op basis van de door Patzscke verzamelde gegevens, dienden op 26 december 1905 de Maastrichtenaren G. Coenegracht (ambteloos burger), J. van Oppen (gemeentesecretaris), A. Savelsberg (advocaat-procureur) en J. Stroom (landmeter), samen met koopman F. zur Muhlen uit Stolberg en expediteur W. van Oppen uit Londen een concessieaanvrage in voor de ontginning van bruinkool over een gebied ter grootte van de toenmalige gemeenten Eygelshoven en Ubach over Worms (ca. 800 ha.). De concessie kreeg de naam 'Herman' en was waarschijnlijk genoemd naar de oudste zoon van J. van Oppen.
De sinds 1900 actieve steenkoolmijnbouwmaatschappij 'Laura en Vereeniging' zag dit blijkbaar als een serieuze bedreiging voor haar eigen toekomst en diende bezwaar tegen de mogelijke concessieverlening in: door de exploitatie van bruinkool in dagbouw zou de dekkende kleilaag verdwijnen, waardoor regen- en grondwater in de ondergrondse mijngangen zou kunnen binnendringen. De hoofdingenieur der mijnen vond de klachten van 'Laura en Vereeniging' zwaar overtrokken. Hij vond echter ook dat de gevraagde concessie in geen verhouding stond tot het aantal verrichtte proefboringen (circa 20, waarbij slechts in 6 gevallen bruinkool in ontginbare hoeveelheden werd aangetroffen). In de hierop volgende jaren groeide de irritatie van de hoofdingenieur der mijnen; ondanks concessieaanvragen voor de ontginning van bruinkool over grote oppervlakten, werd er noch in Heerlen noch in Eygelshoven haast gemaakt met de daadwerkelijke exploitatie van de bruinkoolvelden.

De Telegraaf 02-02-1921

De situatie veranderde drastisch door de eerste wereldoorlog. Nederland bleef neutraal, maar doordat de export van steenkool uit de ons omringende landen kwam stil te liggen, ontstond er een nijpend tekort aan fossiele brandstof. In 1917 werd de 'N.V. tot exploitatie van bruinkoolvelden Carisborg' opgericht, met een aandelenkapitaal van een miljoen gulden. In hetzelfde jaar werd reeds met de commerciële winning van bruinkool in Heerlen begonnen. In Eygelshoven duurde het iets langer: op 12 januari 1918 werd eindelijk per koninklijk besluit concessie verleend voor de ontginning van bruinkool onder de benaming 'Herman'. Van de oorspronkelijke aanvragers had W. van Oppen zijn rechten overgedaan aan J. Bunschoten uit Utrecht, terwijl het aandeel van de inmiddels overleden F. zur Muhlen was overgegaan op J. van Oppen. De gevraagde 800 hectare bleek te hoog gegrepen; het advies van de hoofdingenieur der mijnen om slechts een gebied ter grootte van ca. 105 ha. in concessie te geven, werd door de regering overgenomen.

Stijgende brandstofprijzen en tal van regeringsmaatregelen (op 23 maart 1918 verscheen er zelfs een noodwetje voor de tijdelijke ontginning van bruinkool) schiepen een klimaat waarin ondernemers hun kansen roken om zonder al te veel investeringen het vaderland van brandstof te voorzien. In Eygelshoven deed een telg uit de familie Russel in de jaren 1918 en 1919 proefboringen naar bruinkool en was ook de 'Steenkolen Handels Vereeniging' sinds 22 januari 1919 aktief. Veel gevaar voor concurrentie had de 'Herman' echter niet te duchten. De heer Hugo Bernard Russel werd bedacht met een functie in de dagelijkse leiding van het bedrijf, terwijl de S.H.V. zich geconfronteerd zag met de lokale bevolking die onwillig was de benodigde percelen grond te verkopen en met de 'Herman' die ongevoelig was voor samenwerkings-plannen. Op 22 mei 1919 deed de 'Steenkolen Handels Maatschappij' vrijwillig afstand van haar vergunning. In Haanrade was inmiddels concessie aangevraagd voor het veld 'Anna' door H. van Vliet (procuratiehouder van de firma van Ommeren), M. Soetermeer (oud-gezagvoerder ter koopvaardij), beiden uit Rotterdam, en de directeur van het boorsyndicaat 'Amerikaans Technisch Bureau', P. van den Raadt uit Amsterdam.

Opvallend vaak werd er geld in de bruinkoolindustrie gestoken door bedrijven uit de havensteden Amsterdam en Rotterdam. De internationale handelsscheepvaart had ten gevolge van de eerste wereldoorlog een gevoelige klap gekregen. Naarstig was men op zoek naar andere bestemmingen voor het aanwezige kapitaal en de expertise in de omgang met bulkgoederen. De rechten op het veld 'Anna' werden op 8 april 1920 door de aanvragers overgedragen aan de 'N.V. Centraal verrekenkantoor van brandstoffen' uit Den Haag. Deze kreeg bij koninklijk besluit van 3 november 1920 concessie voor de ontginning in Haanrade op een terrein ter grootte van 53 hectare (aanmerkelijk minder dan de gevraagde 144 hectare).

Dit was te laat om nog van de hausse in de bruinkoolindustrie te kunnen profiteren. Na de eerste wereldoorlog, toen de Limburgse kolenindustrie weer op volle toeren draaide en de export van steenkool uit met name Duitsland weer op gang kwam, was het snel met de belangstelling voor bruinkool gedaan. De jaarverslagen van de hoofdingenieur der mijnen geven een goed beeld van de opkomst en neergang van de bruinkoolindustrie in deze tijd. In 1919 werd er in de groeve 'Herman' door twee baggermachines bijna honderdnegentig duizend kubieke meter dekterrein afgegraven. De grond en de bruinkool werd vervoerd op een door het bedrijf zelf aangelegde smalspoorlijn. Het dekterrein werd gebruikt voor de ophoging van percelen land langs de spoorlijn van Heerlen naar Herzogenrath.

De bruinkool werd afgeleverd aan het station Kerkrade-Rolduc, waar het werd overgeladen in goederentreinen bestemd voor vooral Nederlandse afnemers. Het 'wagenpark' van de onderneming groeide aanvankelijk voorspoedig. In 1920 beschikte de 'Herman' over een lepelbagger, een hoogbagger, drie graafmachines en zes locomotieven. Het bedrijf kampte echter met twee grote problemen: de deklaag bleek op verschillende plaatsen zeer dik en de firma kreeg door de Staat onvoldoende spoorwagons toegewezen om voor een geregelde afzet van bruinkool te kunnen zorgen. De 'logistieke' problemen werden pas opgelost toen medio 1920 de Amsterdamse Ballast Maatschappij werd belast met de exploitatie der onderneming. Dit bedrijf beschikte over een grote hoeveelheid baggermateriaal en had bovendien bij de exploitatie van groeve 'Carisborg' veel ervaring opgedaan in het ontgraven van bruinkool.

Met een verkoop van 74.488 ton bruinkool was 1920 voor de 'Herman' een topjaar. Het bedrijf had dat jaar 179 Nederlanders en 4 Duitsers in dienst, die het laagste loon van alle bruinkoolwerkers in Nederland uitbetaald kregen. Een volwassen arbeider verdiende gemiddeld zo'n 1075,94 gulden per jaar. De 'Herman' was - gemeten naar opbrengst - met afstand de kleinste bruinkoolgroeve. De bedrijven Graetheide, Bergerode en Carisborg dolven dat jaar 4 tot bijna 7 maal zoveel bruinkool als de 'Herman'. In de jaren die volgden nam de afzet van bruinkool af en in 1923 moest de 'Herman' haar poorten sluiten. De aanwezigheid van de 'Herman' had de gemoederen in Eygelshoven in de tussenliggende jaren aardig verhit.

Limburger Koerier 14-12-1929

In 1920 kwam het bijna tot een schandaal toen de onderneming voor 40.000 gulden het terrein aan de Putstraat waarop het gemeentehuis, de openbare lagere school en de onderwijzerswoning stond wilde kopen voor de aanleg van haar werkspoorrangeerterrein. Toen de raad uiteindelijk akkoord ging met de verhuur van een gedeelte van dit perceel, was dit voor drie raadsleden - waaronder de algemeen directeur van de N.V. Laura en Vereeniging - aanleiding om een brief aan het provinciaal bestuur te schrijven waarin de wethouders en collegae raadsleden werden beschuldigd van het onderhouden van familiaire danwel economische banden met de 'Herman', waardoor zij de belangen van de gemeenschap aan dit bedrijf verkwanselden. Zonder in te gaan op de verdachtmakingen, weigerde het college van Gedeputeerde Staten haar goedkeuring aan het raadsbesluit; zij oordeelde dat de aanleg van een spoorlijn dwars door de speeltuin van de enige school in het dorp de doodsteek zou betekenen voor het - toch al minimale - lagere onderwijs.
In de volgende jaren stapelden de incidenten zich op:

De 'Herman' nam grond van particulieren en van de gemeente (een gedeelte van het gemeentebroek) in bezit om er bruinkool te delven of dekterrein te dumpen, een goede regeling voor schadevergoeding kwam er niet. De 'Herman' verlegde in haar concessiegebied het beekje 'de Vlootsgraaf' en wegen richting Nieuwenhagen, Waubach en Rimburg, wat veel overlast voor de lokale bevolking met zich meebracht. Het gemeentebestuur voelde zich buitenspel geplaatst. Met een beroep op het landsbelang (er was immers nog steeds een brandstoffentekort) passeerde de onderneming de lokale autoriteiten en wendde zich rechtstreeks tot de hogere overheid. Klachten van de gemeente werden nauwelijks serieus genomen.

Toen de 'Herman' begin 1923 haar poorten sloot bleef de gemeente met een kater achter. In een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken en Landbouw uit december 1924 wijst men op de troosteloze aanblik die de groeve dan biedt: machines en werktuigen staan te roesten, de gebouwen blijven onbeheerd en verwaarloosd achter en de groeve is tot aan de rand gevuld met water. De afwikkeling der klachten liet te wensen over en de gemeente wist niet eens op welk adres men de directie nog bereiken kon. De contacten met de officiële vertegenwoordiger van de 'Herman', die inmiddels in Schiedam zetelde, kwamen moeizaam tot stand. De financiële toestand van het bedrijf was in 1925 echter al zo slecht dat de onderneming niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen en de gemeente voor haar schadeclaims genoegen moest nemen met een afkoopregeling.

Opkomst en ondergang van de groeve Herman in Eygelshoven: Deel II (1945-1950)

De belangstelling voor de 'Herman' groeide pas weer tijdens de tweede wereld­oorlog. Toch is er onder de Duitse bezetter nooit bruinkool uit de groeve gehaald. Waarschijnlijk lag dat gedeeltelijk aan de beperkende voorwaarden die de gemeente Eygelshoven aan eventuele exploitatie verbond. Belangrijker was ongetwijfeld nog dat de oorlogssituatie in toenemende mate leidde tot ondervoede en ongemotiveerde arbeiders en gebrek aan deugdelijke machines en ander materiaal. De nabij gelegen groeve 'Anna' kampte met dezelfde problemen.Pas na de capitulatie van de Duitsers kwam er weer schot in de zaak. Al op 22 mei 1945 gelastte de militaire commissaris voor de mijnstreek, majoor inge­nieur C. Nicolas, de burgemeester van Eygelshoven maatregelen te treffen tot het opstarten van de 'Herman'. De nieuwe eigenaar van de concessie, de 'Handels­onderneming tot ontginning van bruinkool en aanneming van werk' uit Wasse­naar, begon niet lang daarna met de voorbereidende werkzaamheden. In de nacht van oud naar nieuw werd het dorp opgeschrikt door een grondverschuiving aan de rand van de groeve waarbij een locomotief, enkele kiepwagens en een keet met acht bewoners ongeveer 25 meter werden meegesleept om ten­slotte circa 5 meter lager tot rust te komen. De keet brandde totaal uit, de twee echtparen met kinderen die hierin woonden, kwamen met de schrik vrij. Veel vertraging leverde dit echter niet op; eind januari 1946 was men zover gevorderd dat met het winnen en vervoeren van bruinkool een begin kon worden gemaakt.

Het jaar 1946 was voor de 'Herman' een topjaar: de groeve produceerde 123.223 ton bruinkool en was na de 'Carisborg' de grootste bruinkoolproducent van Nederland. Dat jaar had 307 productieve dagen waarin 35 arbeiders de groeve draaiend hielden. In 1947 stortte de productie echter al dramatisch in, terwijl de afzet van bruinkool in 1948 nog zwaarder onder druk kwam te staan door de stijgende steenkoolproduktie en de zachte winter. Het voortbestaan van de 'Herman' kon nog even gerekt worden door de levering van ruim 24.000 ton bruinkool aan de 'Carisborg' à 2 gulden per ton. Medio 1949 werd de winning van bruinkool echter helemaal gestaakt.

De gemeente volgde nauwlettend de activiteiten van de 'Handelsonderneming' en drong herhaaldelijk aan op de naleving van de concessievoorwaarden en het respecteren van wettelijke regels en procedures. Desondanks kwam het tot botsingen met de onderneming. Een vergelijking met de situatie in de jaren 1918-1923 ligt voor de hand. Ook toen verschool het bedrijf zich achter het argument dat de exploitatie van de bruinkool een landsbelang was en ook toen liet het bedrijf zich weinig aan het plaatselijk bestuur gelegen liggen. Ook toen waren er problemen met de afvoer van water uit de groeve, met de occupatie van terrei­nen van gemeente en particulieren en met de oplevering van de afgegraven perce­len grond.

Limburgs Dagblad 29 juni 1949

Foto beneden: Bruinkoolgroeve Herman na de sluiting in 1949. Op de achtergrond de steenkolenmijn Julia (Foto: Ned. fotomuseum)

Na de sluiting van de groeve in 1949 kreeg de gemeente in haar strijd voor een bevredigende afwikkeling van de klachten steun van de plaatselijke afdeling van de Katholieke Volkspartij en van de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer. Ook het provinciebestuur stelde zich achter de gemeente op. Uiteindelijk concentreerde zich de strijd om de vraag welke terreinen de 'Handelsonderneming' in exploitatie had genomen en of deze terreinen na beëindiging der werkzaamheden weer correct waren opgeleverd. Dat laatste was volgens de gemeente niet gebeurd: De laag teelaarde die door het bedrijf was aangebracht, was onvoldoende dik voor herplanting, wat erosie in de hand werkte. Het ophogen was ondeskundig gebeurt; bij regenval spoelde een modderige laag op de Waubacherweg, wat weer leidde tot slipgevaar voor de gebruikers en verstoppingen van de riolering. De Boomgaardskuilweg was niet in zijn oude toestand hersteld; aangezien er tussen de weg en de bruinkoolgroeve een dam was opgeworpen, zocht het regenwater een uitweg via de Rimburgerweg naar de Putstraat wat tot overstromingen aanleiding gaf.

De affaire 'Herman' haalde zelfs de Tweede Kamer der Staten Generaal. Na Kamervragen antwoordde de regering bij de algemene beschouwingen op 20 november 1950 dat het bedrijf geen schuld trof. Erkend werd dat de gemeen­te overlast ondervond van regen en modder, en ook dat dit gedeeltelijk te wijten was aan de waterafvoer van terreinen die aan de 'Herman' toebehoorden. Aangezien de 'Handelsonderneming' echter nooit op de bewuste percelen dekter­rein had afgegraven of bruinkool had gedolven, waren de concessievoorwaarden voor dit gebied, formeel gezien, niet van toepassing. Bovendien was de oplevering van de terreinen ten genoegen van de minister van Economische Zaken gebeurt. De gemeente gaf de moed niet op en schakelde een advocaat in om haar gelijk te halen. Inmiddels waren de terreinen van de 'Handelsonderneming tot ontginning van bruinkool en aanneming van werk' al in andere handen overgegaan.

Op 18 oktober 1950 had 'Laura en Vereeniging' de bruinkoolgroeve samen met percelen bos, weiland en bouwland met een totale omvang van vijf en een halve hectare gekocht. Het zou vervolgens nog vier jaren hard onderhandelen duren voordat de geschillen over de waterafvoer van de voormalige Hermangroeve via een minnelijke schikking met 'Laura en Vereeniging' min of meer definitief gere­geld werden

De groeve Anna in Haanrade (1943-1960)

De Telegraaf 30-11-1920

Terwijl de 'Herman' pas na de tweede wereldoorlog weer in exploitatie genomen werd, was de in Haanrade gelegen Anna-groeve al sinds 1943 in gebruik. In 1920 was de concessie 'Anna' verleend aan het Centraal Verrekenkantoor van Brandstoffen uit Den Haag. Dit kantoor werd in 1920 geliquideerd, zonder dat ooit daadwerkelijk bruinkool in Haanrade gedolven was. De rechten op de 'Anna' werden aan de Staat overgedragen. Als een onverkoopbare concessie werd de 'Anna' op de eindbalans van het Centraal Verrekenkantoor van Brandstoffen volledig afgeschreven. In de tweede wereldoorlog ontstond er van verschillende kanten belangstelling voor de groeve. Uiteindelijk ging de voorkeur van de Staat, als eigenaresse van de concessie, uit naar de firma 'Carisborg'.

Uit een brief van de secretaris-generaal van het departement van Waterstaat aan de inspecteur-generaal der mijnen d.d. 9 juni 1943 wordt duidelijk waarom:

  1. De firma 'Carisborg' had de oudste rechten, het bedrijf wenste reeds in 1920 de 'Anna' als reserveterrein
  2. De aankoop van de 'Anna' kon het voortbestaan van de 'Carisborg' de komende 15 jaar veilig stellen.
  3. Als exploitant van bruinkoolgroeven had 'Carisborg' reeds de nodige ervaring, het bedrijf beschikte bovendien over een eigen brikettenfabriek.
  4. De andere geïnteresseerden wensten de exploitatie alleen voor de oorlogsjaren. De 'Carisborg' was bereid mee te werken.
  5. De concessie werd voor 27.500 gul­den van de Staat overgenomen, terwijl het bedrijf zich tevens verplichtte per ton gedolven ruwe bruinkool aan de Staat een royalty van een kwartje te betalen.

Omdat het bedrijf de nieuw aangekochte groeve vooral als een reserve voor later beschouwde, werd door de Staat bedongen dat de 'Carisborg' akkoord zou moe­ten gaan als andere bedrijven tijdens de oorlogsjaren de groeve wilden exploite­ren. Met de aannemerscombinatie P.C. Zanen uit Heemstede en W. van Maanen uit Arnhem werd een overeenkomst gesloten voor de ontginning van maximaal 400.000 ton bruinkool. Op 20 december 1943 werd begonnen met de aanvoer van ondernemersmateriaal.

Limburgsch-Dagblad 01-09-1956

De "Reuze Bagger" in groeve Anna rond 1956 (Foto: Heemkunde Brunssum)

Gepland was de inzet van 5 smalspoorlocomotieven, 1 'gewone' stoomlocomotief, circa 80 kipwagens, 3 draglines en 1 stoombaggermachine. Op 24 mei 1944 werden de eerste bruinkolen uit de 'Anna' geleverd. Deze was echter van een dermate inferieure kwaliteit dat tijdelijk de levering geheel moest worden stop gelegd. De klachten over de kwaliteit van de bruinkool uit de Anna-groeve zouden ook in latere jaren nooit geheel verstommen. De aan­wezigheid van zandbanken zorgden voor verontreinigde bruinkool en de slechte afwatering van het terrein was verantwoordelijk voor een hoog vochtigheidsgehalte.

De overeenkomst met de aannemerscombinatie Zanen en van Maanen eindigde op 1 juli 1948. De Amsterdamse Ballast Maatschappij werd hierna ingeschakeld voor grondwerkzaamheden. Deze zou in de komende maanden een kwart miljoen kubieke meter dekterrein in de groeve verzetten, waardoor de onderliggende bruinkoollagen vrij kwamen te liggen. Na uitputting van de groeve 'Carisborg' in augustus 1949 werd het bedrijf totaal afhankelijk van de groeve 'Anna'. Twee grote wolkbreuken eind augustus en begin september 1949 zorgden bijna voor de ondergang van het bedrijf. De 'Anna' liep onder water en alleen doordat een pompinstallatie voor onderspoelen behoed werd, kon de groeve en daarmee het voortbestaan van 'Carisborg' veilig gesteld worden.

In de loop van 1950 begon het bedrijf met de fabricage van een klein formaat briketten onder de merknaam 'Anna', speciaal bedoeld voor huisbranddoeleinden. De bruinkool werd in Haanrade gedolven en met 25-tons vrachtwagens over de weg naar Treebeek vervoerd, waar de brikettenfabriek stond. In 1953 werd een recordproductie van bijna 83.588 ton briketten bereikt. De export naar België, Frankrijk en vooral Duitsland draaide op volle toeren. Door de verontreinigde bruinkoollagen in Haanrade zag het bedrijf zich genoodzaakt naar alternatieven te zoeken. Er werd een uitbreiding richting Holtzkuilerveld gerealiseerd en er werd een contract gesloten met de nabij gelegen Duitse groeve Maria-Theresia (Herzogenrath) voor de levering van bruinkool. De gemiddelde arbeider verdiende toentertijd in de groeve te Haanrade 11,70 gld. per dag, bijna een volle gulden minder als in de brikettenfabriek betaald werd.

In 1959 verwierf het bedrijf - ondanks protest­stemmen tegen deze bedreiging van natuurschoon en recreatiemogelijkheden - de concessie Paul in Rimburg, en werd het dochterbedrijf 'Herzogenrather Braunkohlenwerk GmbH' opgericht, dat voortaan zelf de exploitatie van de groeve Maria-Theresia ter hand zou nemen. De Anna-groeve in Haanrade In 1960 viel de opbrengst van de groeve Anna terug tot amper vierduizend ton bruinkool van inferieure kwaliteit, terwijl de groeve in het aangrenzende Herzogenrath toen reeds ruim 200 duizend ton bruinkool van goede kwaliteit leverde.

De laatste twee arbeiders verlieten het uitgeputte bedrijf in Haanrade nog datzelfde jaar. Ooit, in het topjaar 1951, was hier nog genoeg werk geweest voor 116 man. De winst van het moederbedrijf 'Carisborg' was inmiddels al gedaald van ruim 1,3 miljoen gld. in 1956 naar nog geen 120 duizend gld. in 1960. De aankoop van de groeve Maria-Theresia bleek slechts uitstel van execu­tie: zachte winters en de toenemende concurrentie van aardgas en olie zorgden voor een slecht toekomstperspectief. De groeve Anna werd al vanaf 1958 door de gemeente Kerkrade steeds meer als vuilnisterrein gebruikt.

In 1967 werden de terreinen en gebouwen in Haanrade door de 'Carisborg' aan de gemeente verkocht, waarbij de maatschappij ook ontheven werd van de verplichting tot het afdekken van de blootgelegde groeve met teelaarde.

De Waarheid 13-08-1959

Concessiepaaltje "Paul"

In hetzelfde jaar werd de naam van het bedrijf nog veranderd in 'N.V. Maatschappij Carisborg'. Op 20 december 1968 kwam er een definitief eind aan het voortbestaan van de onder­neming. Het laatste boekjaar werd afgesloten met een winst van slechts f 4.753,37.

Conclusie

Zoals ook al in de inleiding werd gesteld, heeft de bruinkoolindustrie zich in Limburg niet kunnen ontwikkelen tot een serieuze concurrent van de steenkolen­mijnbouw. Het beeld wat blijft hangen als men de geschiedenis van de groeve Anna en vooral van de groeve Herman bestudeert, is dat slimme ondernemers in tijden van brandstofschaarste in de exploitatie van bruinkoolvelden een middel vonden om zonder veel dure investeringen gauw rijk te worden. Graag beriep men zich daarbij ook op het nationale belang: het grote brandstoftekort tijdens en vlak na de beide wereldoorlogen verlangde snelheid van handelen, waarbij geen plaats was voor juridische haarkloverij en het maken van deugdelijke rege­lingen waarin ook rekening werd gehouden met de belangen van de lokale bevolking. De plaatselijke politiek werd veelal buitenspel geplaatst; de onderne­mers deden liever rechtstreeks zaken met de regering. Toen de markt voor bruin­kolen instortte bleven de gemeenten echter wél zitten met de gevolgen: slepende procedures met bedrijven over schadeclaims en uitgebaggerde percelen terrein die eigenlijk nergens meer voor te gebruiken waren, tenzij als vuilnisbelt. Tekst: Drs. Mike Kockelkoren, gemeentearchivaris van Kerkrade