De Oranje Nassau mijnen
n de jaren 1875–1900 was het allengs duidelijk geworden dat om een florerende mijnindustrie op te zetten, een goede transportmogelijkheid aanwezig moest zijn. Zuid-Limburg was namelijk nog steeds een vrij geïsoleerd gebied. Henri Sarolea (1844–1900), een spoorwegbouwer uit Nederlands-Indië, maakte uitvoerige plannen voor een spoorweg. Hij stond in nauw contact met de Dürense ondernemers Carl Honigmann (1842–1903) en Friedrich Honigmann (1841–1913). In 1886 deed Sarolea bij de regering in Den Haag een aanvraag voor de aanleg van een spoorlijn tussen Herzogenrath, Heerlen en Sittard. Samen met de Honigmann-broers richtte Sarolea ook een mijnbouwmaatschappij op en probeerde concessies voor de ontginning van steenkolen te verkrijgen.
De spoorlijn was in 1896 voltooid. In 1893 gaf de Minister van Verkeer, C. Lely, een concessie aan de mijnbouwmaatschappij van Sarolea en de Honigmann-broers voor de ontginning van het kolenveld Oranje-Nassau (3378 hectare). De mijnbouwmaatschappij heette officieel "Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen".
Publiekelijk werd de maatschappij, naar de grote concessie Oranje-Nassau, al gauw Oranje-Nassau Mijnen genoemd. Kort na het verkrijgen van de concessie Oranje-Nassau verwierf men de concessie voor het veld Carl, groot 444 hectare. De maatschappij, onder leiding van mijningenieur Friedrich Honigmann, begon in 1894 met de aanleg van een mijn in de omgeving van Heerlen, die later bekend werd als "Oranje-Nassau Mijn I", later kortweg de ON-I genoemd. In 1899 ging de Oranje-Nassau Mijn I in productie.
In 1899, toen de eerste kolen werden in de Oranje-Nassau Mijn I, (ON-I) werden gedolven, begon Oranje-Nassau Mijnen aan een tweede mijn bij het dorpje Schaesberg in het Carl-veld. De mijn, voorlopig "Carl" genoemd, werd na voltooiing de "Oranje-Nassau Mijn II" (ON-II) genoemd. De mijn kwam met haar eerste schacht in productie in 1904.
Kaart concessies verleend in de 19e eeuw.
Concessiesgrenspaaltje Oranje-Nassau mijnen (Foto: Ron Slangen)
In 1908 verkocht de Honigmann-familie zijn aandelenpakket in de Oranje-Nassau Mijnen aan de Franse familie De Wendel, die staalfabrieken in Lotharingen bezat. De Wendel-familie was geïnteresseerd in kolen voor cokes, en meende dat deze in Limburg gevonden konden worden.
Met de aanleg van een derde mijn in het noorden van de Oranje-Nassau concessie (de ’Oranje-Nassau Mijn III‘, of ON-III, start van de aanleg 1910), probeerde zij gasrijke kolenlagen aan te boren. Er werden twee schachten aangelegd, die twee kilometer uit elkaar kwamen te liggen. De schachten werden gedolven in Heerlerheide in de landerijen aan de Ganzeweide, en vlak bij de zogenaamde Heksenberg aan de rand van de Brunssummerheide.
De ON-III in Heerlerheide kwam in 1917 in productie. In 1923 kwam de jonge Delftse mijningenieur Cornelis Raedts in dienst bij de Oranje-Nassau Mijnen. Raedts wist in vrij korte tijd de tweede schacht van de ON-III aan de rand van de Brunssummerheide tot een aparte mijnzetel (ON-IV) te maken. Later, als hoofdingenieur van de ON-III, slaagde hij erin de ON-III tot de productiefste en grootste van de Oranje-Nassau Mijnen te maken. Raedts eindigde zijn loopbaan als president-directeur van de Oranje-Nassau Mijnen. Tekst: Jack Voncken
C.E.P.M. Raedts
werd op 8 mei 1898 in Venray geboren als zoon van een schapenhandelaar. Hij behaalde zijn hbs-B-diploma te Rolduc. Tijdens zijn middelbare schooltijd raakte hij geïnteresseerd in de mijnbouwgeschiedenis. Het was dan ook niet verwonderlijk dat hij na het behalen van zijn eindexamendiploma mijnbouwkunde ging studeren aan de Technische Hogeschool te Delft. Hij had tevens aanleg voor geologie en volgde in dit vak colleges bij prof. Molengraaff.
In 1921 kwam hij als pas afgestudeerd mijnbouwkundig ingenieur in dienst van de Oranje-Nassaumijnen. Hij was de eerste in Nederland opgeleide mijnbouwkundig ingenieur. Al zijn collega’s waren in die tijd Duitsers, opgeleid in Aken of Luik. Raedts begon bij de ON-mijnen als adjunct-ingenieur bij de ON III in Heerlerheide en viel meteen op door zijn kennis en aanpak. Reeds twee jaar later werd hij bevorderd tot mijningenieur.
In mei 1923 werd hij bedrijfsingenieur bij de ON IV op de Heksenberg. Deze mijn was aanvankelijk alleen in gebruik als luchtschacht. Na de Eerste Wereldoorlog werd besloten er een productieschacht van te maken. Raedts werd belast met de exploitatie van deze mijn. In 1928 ging zij in productie.
In 1929 werd hij benoemd tot bedrijfsingenieur van de grootste van de vier O.N.-mijnen, de O.N. III. In 1945 werd hij bevorderd tot hoofdbedrijfsingenieur met als taak de leiding te nemen over het algehele boven- en ondergrondse mijnbedrijf van alle O.N.-mijnen. In 1950 ging de directeur van de O.N.-mijnen, ir. Bianchi, met pensioen. Raedts werd zijn opvolger. De laatste dertien jaar van zijn loopbaan had hij als voorzitter van de directie de algehele leiding over de O.N.-mijnen.
Zijn grote kennis op mijnbouwkundig gebied bezorgde hem vele bestuursfuncties, bijvoorbeeld bij het Geologisch Genootschap van de Mijnstreek en het dagelijks bestuur van de Mijn industrieraad (M.I.R.) en het algemeen bestuur van het Verbond van Werkgevers. Ook werd hij voorzitter van de ondernemingsraad van de ON-mijnen, lid van de raad van advies van de Werkgeversfederatie voor Internationale Arbeidszaken etc. Raedts manifesteerde zich ook internationaal. In 1955 werd hij door de Franse regering benoemd tot lid van een internationale commissie die de economische exploitatie van een aantal mijnen in het Saargebied moest onderzoeken en de Hoge Autoriteit in Luxemburg benoemde hem tot voorzitter van de commissie die advies moest uitbrengen aangaande de marginaliteit van enkele Belgische mijnen. Dezelfde instantie benaderde hem voor drie andere commissies: de Permanente commissie van veiligheid in de steenkoolmijnen, een commissie over arbeidshygiëne en arbeidsgeneeskunde en een commissie voor mijntechniek.
Op politiek gebied was Raedts eveneens actief. Van 1927 tot 1966 was hij, met een korte onderbreking tijdens de oorlogsjaren, lid van de Heerlense gemeenteraad. In de jaren 1932 - 1941 was hij wethouder van Publieke Werken. Tevens was hij lid van de Provinciale Staten van Limburg, de Eerste Kamer, het Europees Parlement en de Beneluxraad.
Op sociaal terrein was hij bestuurslid van tal van organisaties. Zo was hij lid van de raad van bestuur van het Economisch Technologisch Instituut Limburg, hoofdingeland van het Waterschap Geleen- en Molenbeek, voorzitter van de Vereniging voor Nijverheidsonderwijs in Heerlen, voorzitter van het bestuur van het Sociaal Historisch Centrum te Maastricht, voorzitter van de Stichting Stadsschouwburg Heerlen, voorzitter van het Rode Kruis afdeling Heerlen, voorzitter van de Stichting Bejaardencentrum Douvenrade etc. Verder maakte hij zich verdienstelijk op wetenschappelijk gebied. In de tijdschriften Oranje-Nassaupost en De Ingenieur publiceerde hij regelmatig artikelen over alle facetten van de mijnbouw. Hij was lid van de werkgroep Het Land van Herle en in het gelijknamige tijdschrift van deze groep verscheen een aantal artikelen van zijn hand. Zijn boek "De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg" oogstte algemeen bijval en werd opgenomen in de reeks Maaslandse Monografieën.
Op 1 september 1961 vierde ir. Raedts zijn veertigjarig jubileum bij de O.N.-mijnen met een groot feest en een drukbezochte receptie. Bij deze gelegenheid werd hij benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en ridder in de orde van de H. Gregorius. Hij was bij een eerdere gelegenheid al officier in de orde van Oranje-Nassau geworden. In hetzelfde jaar werd hij ereburger van de gemeente Schaesberg. Drie jaar later, op 1 september 1964, nam Raedts afscheid als directeur van de O.N.-mijnen. In november van dat jaar werd hij ereburger van Heerlen. Er zouden in de volgende jaren nog vele onderscheidingen volgen. Na zijn pensionering bleef hij nog in vele bestuursfuncties actief.
De man met de grote flaphoed (flambard) en de wandelstok werd in Heerlen een bekende figuur. In zijn laatste jaren kwam hij nog in het nieuws door de verkoop van zijn bibliotheek. Op 9 april 1983 is hij op 84-jarige leeftijd overleden. (Bron: Rijckheyt)